Economische crises, investeringen en democratie

door Rik Min

Bij een economische crisis zoals die van de jaren dertig en ook bij de crisis van nu, 2002, zijn er heel veel mensen die geld verliezen en heel veel mensen die geld winnen. De hoeveelheid geld die verloren wordt op de verkoop van aandelen is grofweg even groot als de hoeveelheid geld die verloren gaat met aandelen. Dat lijkt heel overzichtelijk en is het eigenlijk ook wel. Bij een crisis als deze, blijkt echter dat personen en instellingen met de langste adem het binnen dit pandimonium systematisch winnen t.o.v. mensen en instellingen wiens financiele polstok klein is. De middenklasse c.q. de kleine belegger, raakt daarom over het algemeen bij een crisis als eerste zijn vermogen kwijt. De arbeidersklasse is in eerste instantie niet de klos, immers er heerst tijdens de klim van de prijs van de aandelen alom bedrijvigheid, maar in laatste instantie, zeker als de crisis lang duurt en/of omslaat in een malaise - zoals momenteel in Japan - is zij natuurlijk, uiteindelijk, wel de dupe. In eerste instantie profiteert de arbeidersklasse en de werkende klasse in zijn geheel er namelijk van als kapitalisten investeren. Elke investering in een nieuw fabriek of een nieuw gebouw of een nieuwe internetdienst is werkgelegenheid. Zelfs irrelevante investeringen zijn in eerste instantie goed voor de werkgelegenheid. Dat kan niet ontkent worden. Kijk maar naar de Betuwelijn. Soms is een investering wat meer voor de arbeidersklasse, voor bouwvakkers, soms wat meer voor de hoog-geschoolden, zoals in de periode 1996 - 2001, toen er miljarden richting internet en web-site design gingen. Toen hebben veel ICT-specialisten goed hun brood kunnen verdienen.

Maar bij een aanhoudende crisis wordt er op een gegeven moment niet meer geinvesteerd en dat is slecht voor de werkgelegenheid en voor alle beroepsgroepen. (Zie de parabel van de watertank: Manifest 1986 en 1996, en elders op deze web-site.)

In een socialistische maatschappij bepaalt de communistische partij en haar leden middels congressen en meerjarenplannen waarin geinvesteerd wordt. In het kapitalisme hebben regeringen en parlementen niets te vertellen over investeringen. Men mag alleen meebeslissen over waar de snelwegen komen en waar dijken moeten worden verhoogd. (En de werkenden mogen dat betalen.) Dat is een een socialistische maatschappij anders. In het kapitalistische systeem bepalen onbekende anonieme personen binnen lokale bankgebouwen waarin onze spaarcenten in worden geinvesteerd: wie welke hoeveel krediet krijgt. Dat gaat dus volkomen ondemocratisch en is derhalve grotendeel vriendjespolitiek. (Over nomoclatura gesproken zoals de anti-communisten zo graag doen...) Terwijl het geld waar zij over beslissen notabene wel ons spaargeld is; niet hun geld. In een socialistisch land gaat dat (ook) anders: daar bepaalt het congres van de communistische partij of het volkscongres van afgevaardigden van alle geledingen van de bevolking waar het spaargeld en het geld van de gemeenschap in geinvesteerd wordt. De bedrijven, de directies en de managers voeren dat uit en bepalen hoe er gewerkt wordt. Geld dat overblijft gaat terug naar de maatschappij. Mocht er iets aan de strijkstok blijven hangen, komt dat trouwens altijd ten goed van de werkende klasse in tegenstelling tot bij het kapitalistische systeem: daar verdwijnt per definitie alle legale en illegale winsten naar de aandeelhoudersklasse; ook als de arbeiders efficient hebben gewekt: alle winst gaat naar de aandeelhouders; de werkende klasse verdient er niets aan.

Vijftig jaar lang wilde in Nederland, en ook elders in het Westen, niemand met ons in debat gaan om over economische crisessen en de onoverkoombare wetmatigheden van het kapitalisme; laat staan nadenken over imperialisme als hoogste stadium van kapailtalisme, hetgeen de steeds oplaaiende oorlogen in de wereld kon verklaren. Vandaag de dag is alles wat al die jaren ontkent werd weer actueel. Wij hebben een wereld te winnen met onze analyses en onze denkbeelden.

Enschede, juli - sept. 2002