BASISSCHOLING

HOOFDSTUK 10. GESCHIEDENIS VAN DE ARBEIDERSBEWEGING (INTERNATIONAAL (Deel B) EN NATIONAAL (Deel C))

VOORAF

Het hoofdstuk "Geschiedenis van de arbeidersbeweging" vormt het laatste onderdeel van de basisscholing. Hierin worden de belangrijkste gebeurtenissen in de geschiedenis van de arbeidersbeweging zoveel mogelijk verbonden met de grote lijnen van de economische en politieke geschiedenis in het algemeen. Daarmee vormt dit onderdeel ook een soort toepassing en samenvatting van wat in voorafgaande hoofdstukken, zoals in "Politieke Ekonomie 1 en 2", "Klassenstrijd", "Socialisme en Communisme" behandeld is.

Tegelijkertijd is het de bedoeling om met behulp van een weergave in vogelvlucht van het ontstaan en de ontwikkeling van de (revolutionaire) arbeidersbeweging de nauwe verbinding tussen marxistische theorie en de praktijk van de klassenstrijd te laten zien.

Bewust heeft de Landelijke Werkgroep Scholing (LWS) zich bij de behandeling van de geschiedenis van de internationale en Nederlandse arbeidersbeweging (Deel C) beperkt tot de periode tot de Tweede Wereldoorlog. Alleen bij het internationale gedeelte (Deel B) is de periode na de Tweede Wereldoorlog ook, maar dan slechts in grote trekken, aan de orde gekomen. Aangezien een speciale partij-commissie de geschiedenis van de Nederlandse communistische beweging vanaf 1945 onderzoekt, leek het de LWS onjuist om in het scholingsmateriaal daarop vooruit te lopen. De inleiding (Deel A) geeft kort de context aan. Deel A. INLEIDING

Het onderdeel "Geschiedenis van de Internationale en Nederlandse Arbeidersbeweging" vormt het laatste deel van de basisscholing van het VCN, Partij van Communisten in Nederland. 1) Dit is geen willekeurige indeling. Elke marxistisch-leninistische basisscholing van een communistische partij dient ook om duidelijk te maken welke historische positie deze partij inneemt. Zeker als een dergelijke partij zoals het VCN (en 8 jaar later NCPN uit de VCN) voortgekomen is uit een afsplitsing van de "oude" communistische partij.

Die "oude" partij, de CPN, krijgt dan automatisch de titel erfgenaam te zijn van de geschiedenis van de Nederlandse communistische beweging. Hoezeer haar leiders deze geschiedenis ook hebben geloochend en zelfs verdraaid. Het is dus van het grootste belang om juist in de basisscholing uiteen te zetten waarom alleen een partij die zich, i.t.t. de CPN, in theorie en praktijk baseert op het Marxisme-Leninisme met recht erfgenaam van die geschiedenis genoemd mag worden. En dat ook aan de hand van de werkelijke geschiedenis (in hoofdlijnen) van de internationale en Nederlandse arbeidersbeweging duidelijk te maken.

De voornaamste reden om de geschiedenis van de arbeidersbeweging te bestuderen is echter om ervan te leren teneinde tot verdere ontwikkeling van die beweging bij te kunnen dragen. Alvorens in te gaan op de hoofdtrekken van de geschiedenis van deze beweging moeten we vaststellen wat de arbeidersbeweging eigenlijk is en waarom we haar zo'n centrale positie toekennen. De arbeidersbeweging is de beweging die ontstaat op basis van de strijd van de arbeiders voor hun klassebelangen.

Bij het begrip "klassebelang" van de arbeiders wordt vaak alleen gedacht aan kwesties als loonhoogte en andere zaken die in de directe strijd met de ondernemers uitgevochten worden. Maar hoezeer de lonen ook zullen stijgen of andere arbeids-omstandigheden verbeterd worden, uiteindelijk wordt de klassepositie van de arbeiders, nl. uitgebuit te worden door het kapitaal, niet wezenlijk aangetast. Het systeem van de loonarbeid, waarbij de eigenaar van de produktiemiddelen (de kapitalist) zich het hele produkt van de arbeiders toeeigent en daaruit slechts een deel als "loon" aan arbeiders uitbetaalt, wordt niet opgeheven als de hoogte van dat loon verandert.
Het werkelijke, fundamenteel revolutionaire klassebelang van de arbeiders ligt bij de opheffing van het kapitalistische eigendom waarop het loonsysteem berust. Dat kan alleen verwezenlijkt worden door het socialisme en communisme, door een gemeenschap van werkers die zelf hun arbeid toeeigenen en besturen.

Deel B. GESCHIEDENIS VAN DE INTERNATIONALE ARBEIDERSBEWEGING

1. HET BEGIN VAN DE ARBEIDERSBEWEGING

1.1. Verpaupering en verzet

De burgerlijke revoluties van de 18e eeuw bevrijdden de werkers van de feodale privileges en maakten ze formeel gelijk aan de bezittende klassen. Zij waren vrij hun arbeidskracht te verkopen aan wie dan ook. Maar het staat ook de kapitalist vrij om wel of niet de arbeidskracht van een bepaalde arbeider te kopen. De formeel gelijke verhouding blijkt echter in feite een ongelijke te zijn. De kapitalist kan wachten, de arbeider niet. De kapitalist kan de concurrentie tussen de arbeiders opvoeren door ze te vervangen door machines. Aanvankelijk verboden de nieuwe burgerlijke wetten zelfs elke vorm van beroepsorganisatie als strijdig met de vrijheid van handel en onderneming. En ongeorganiseerd was de arbeider overgeleverd aan de willekeur van de kapitalist.

Gedwongen, op staffe van verhongering, om zijn arbeidskracht te verkopen, en door de druk van het groeiende leger werkelozen, tegen steeds lagere eisen, kon de arbeider geen of nauwelijks weerstand bieden aan de winsthonger van de ondernemer. Leef- en werkomstandigheden werden tot het laagst mogelijke niveau teneer gedrukt. Vrouwen- en kinderarbeid en ongehoord lange arbeidsdagen ondermijnden de gezondheid en verkortten de levensverwachtingen van de proletarische gezinnen.
Verpaupering en demoralisering verzwakten het weerstandsvermogen en deden de meerderheid van de arbeidersklasse wennen aan een steeds lagere levensstandaard.
Onder dergelijke onmenselijke omstandigheden moest de beginperiode van de arbeidersbeweging aan het eind van de 18e en aan het begin van de 19e eeuw wel van vallen en opstaan zijn. Voortdurend deden de arbeiders pogingen tot aaneensluiting in de strijd voor hun economische en politieke rechten. Honger en politiegeweld deden ze weer snel uiteenvallen. Men kwam niet verder dan lokale organisaties. Het verzet nam zelfs de vorm aan van het stukslaan van machines.
Kortom, terwijl enerzijds het snel groeiende leger van industriele loonarbeiders de economische kracht van elke kapitalistische natie was gaan vormen, nam anderszijds de levenskracht van het proletariaat en daarmee van de natie steeds meer af. In het "Communistisch Manifest" schrijft Marx:

"In plaats van zich met de vooruitgang van de industrie te verheffen, zinkt daarentegen de moderne arbeider steeds dieper beneden de levensvoorwaarden van zijn eigen klasse. De arbeider wordt tot pauper en het pauperisme ontwikkelt zich nog sneller dan de bevolking en de rijkdom. Hiermee treedt duidelijk aan het licht dat de bourgeoisie niet in staat is om de heersende klasse van de maatschappij te blijven en de levensvoorwaarden van haar klasse aan de maatschappij als regelende wet op te dringen." 2)

1.2. Utopisme en wetenschappelijk socialisme

Naarmate het industriele kapitalisme zich ontwikkelt blijkt de tegenstelling tussen rijkdom en ellende geen morele of politieke kwestie te zijn, of toegeschreven te kunnen worden aan de machines op zich. Deze tegenstelling blijkt inherent te zijn aan de kapitalistische economie, het gebruik maken van de machines om de arbeiders uit te buiten. De tegenstelling tussen het maatschappelijke karakter van de produktie en de kapitalistische, prive-toeeigening van de resultaten ligt eraan ten grondslag.

Maar de zich verder ontwikkelende vermaatschappelijking van de produktiekrachten vormt tegelijkertijd ook de reele, materiele basis voor de bevrijding van de arbeidersklasse. Die bevrijding blijkt de uitkomst van de klassenstrijd tussen arbied en kapitaal te zijn, de revolutionaire opheffing van het kapitalistische prive-eigendom.
Op basis van de industriele ontwikkeling ontstonden in Engeland voor het eerst min of meer zelfstandige organisaties van de arbeiders, hoofdzakelijk gevormd door vakarbeiders en handwerklieden die zich in de eerste instantie verzetten tegen de maatschappelijke veranderingen als gevolg van de industriele revolutie. Ze vormde ook de maatschappelijke basis voor het ontstaan van de utopische denkbeelden van Robert Owen, vooral voor zijn cosperatieve denkbeelden. In Frankrijk ontstonden uitgebreide scholen van utopisch socialistische denkbeelden die daarbij aanknoopten op de ideeen die Babeuf reeds tijdens de Franse revolutie had ontwikkeld. Fourier en Saint-Simon waren de voornaamste ideologische vertolkers van het Franse utopisme. Illustratief voor dit hele proces van maatschappelijk denken was de ontwikkeling van de Duitse handwerkersorganisatie, die zich eerst de Bund der GeSchteten noemde, doch waar zich later de Bund der Gerechten afscheidde, die via het Franse socialisme en de theorieen van de kleermaker Weitling een eigen utopisch socialistisch gedachtengoed vormde. Het opmerkelijke van deze Duitse handwerkersgezellen was, dat ze zich verspreidden over heel Europa, verbinding hadden met leiders van de Engelse Chartisten en dat ze een belangrijke rol speelden bij de toenmalige klassenstrijd, zoals bij de wevers in Silezie en de textielarbeiders in Lyon. Zij werden daarbij een soort internationale verbindingsschakel in de strijd van de arbeiders. Ook de jonge Karl Marx en Friedrich Engels gingen in de ontwikkeling van de Bund der Gerechten, die afdelingen had in alle grote steden van Europa, een toenemende rol spelen vooral bij de bestrijding van het utopisme.

Een interne ontwikkeling die werd afgesloten op het congres van de Bund in Londen in 1847. De Bund trad daarbij uit de illegaliteit en formeerde zich als Der Bund der Kommunisten, als een communistische partij. Hoogtepunt daarbij was de aanname van het door Marx en Engels geschreven Communistisch Manifest, dat door vriend en vijand als een monument in de geschiedenis van de arbeidersbeweging en daarbij van de mensheid wordt bestempeld. Met het Manifest kreeg de arbeidersbeweging zijn wetenschappelijk program en werd daarbij het uitgangspunt voor de enorme politieke macht die de arbeidersbeweging tegenwoordig in de wereld bezit. De communisten werden daarmee eveneens een factor in de revoluties van 1848, waar ze zowel in Frankrijk, in Duitsland als in heel Europa een stuwende kracht werden bij de liquidatie van de resten van het feodalisme. In 1885 heeft Engels in het Zwitserse blad "Der Social-Democrat" deze ontwikkeling van de Bund der Kommunisten als volgt gekarakteriseerd:

"Het strekt hen (de leden van de communistenbond) tot de hoogste eer, dat zij, die nog geen proletariers waren, doch slechts een overgang vormnden tussen het kleinburgerdom en het moderne proletariaat en nog niet in directe confrontatie stonden met het grootkapitaal, - dat deze handwerkers in staat waren hun toekomstige ontwikkeling instinctief aan te voelen en zich, zij het nog niet met een volledig bewustzijn, constitueerden als de partij van het proletariaat". 3)

1.3. Wetmatigheden van het kapitalisme

In "Het Kapitaal", het levenswerk van Marx en de wetenschappelijke basis van de revolutionaire arbeidersbeweging, wordt aangetoond dat de tendens tot verpaupering van de arbeidersklasse een wet vormt van de kapitalistische economie. Deze verarmingstendens is echter geen absolute wet. Zij wordt voortdurend tegengewerkt door andere tendensen. Maar hoe hoog het inkomen van de arbeider ook is, het loon en de andere arbeidsvoorwarden zijn altijd onderworpen aan de opgaande en neergaande conjunctuur. In "Het Kapitaal" schrijft Marx echter ook dat de arbeiders proberen, teneinde de

Aanvankelijk lukt dit slechts voor die kleine, gemakkelijk te organiseren minderheid van de arbeidersklasse die uit hooggekwalificeerde vaklieden bestaat en dus relatief weinig van de werkeloosheid te duchten heeft. De grote massa van de industriele arbeiders blijft onderworpen aan de volle macht van die kapitalistische natuurwet. Blijvende verbeteringen voor die grote massa werden pas mogelijk onder de dreiging van de politieke klassenstrijd en de catastrofale gevolgen van de verslechtering van de volksgezondheid. Toen dwong het gevaar voor het burgerlijke systeem als geheel tot een serie wettelijke maatregelen, met name ter beperking en regeling van de werkdag en de kinder- en vrouwenarbeid. Dit betekent, aldus Marx, dat de arbeiders

"als klasse een staatswet afdwingen, een overmachtige maatschappelijke hindernis, die hen zelf verhindert om via een vrijwillig kontrakt met het kapitaal zich en hun nageslacht in dood en slavernij te verkopen."

Hij vierde de Engelse Wet op de Tienurige Werkdag zelfs als een overwinning van de politieke economie van het proletariaat, van het beginsel van de maatschappelijk gecontroleerde produktie, op de politieke economie van de bourgeoisie, de blinde heerschappij van de wetten van vraag en aanbod. Natuurlijk geen volledige en evenmin een definitieve overwinning.

1.4. Vormen van organisatie en klassenstrijd

Van het begin af aan zijn de economische, de politieke en de theoretische klassenstrijd met elkaar verbonden. Daarmee corresponderen de verschillende organisatievormen van de arbeidersbeweging: vakbeweging, politieke partij, maar ook jongerenorganisatie, vrouwenbeweging en culturele organisatie. In zekere zin moeten deze organisaties zich echter allemaal bezighouden met alle drie de vormen van klassenstrijd.
Centraal staat de politieke partij van de arbeidersbeweging. Deze vormt het hoogste produkt van de klassenstrijd en de belangrijkste voorwaarde voor de uiteindelijke overwinning van de arbeidersklasse. Elke klassenstrijd is uiteindelijk een politieke strijd, stelden Marx en Engels. Zoals we hierboven al zagen, leidt de economische strijd van de arbeiders vanwege het karakter van het loonsysteem onvermijdelijk vroeg of laat tot strijd om de staatsmacht, althans om een deel daarvan. Omgekeerd is het zo dat pas toen de bourgeoisie een aantal politieke concessies afgedwongen waren ook stabiele vakbondsorganisaties gevormd konden worden om de strijd voor betere arbeidsvoorwaarden systematies en continu te kunnen voeren.
De politieke partij van de arbeidersklasse vertegenwoordigt kortom de algemene belangen van de arbeidersklasse en vormt daarmee een revolutionaire voorhoede.
De arbeidersklasse kan zich alleen bevrijden als daarmee tegelijkertijd alle uitgebuiten werkers worden bevrijd. Deze doelstelling kan weer alleen via de verovering van de staat worden verwerkelijkt. Dat betekent dat de voorhoede haar politieke lijn uitgaande van de onderlinge verhouding van alle klassen, moet bepalen.

De vakbeweging daarentegen organiseert de arbeiders op grond van hun direkte, dagelijkse economische belangen, die al naar gelang de concrete werk- en leefomstandigheden anders zijn.
De ontwikkeling van de arbeidersbeweging tot de vestiging van eigen klasse-organisaties die onafhankelijk zijn van de bourgeoisie verlangt ook de uitwerking van een eigen, onafhankelijke proletarische ideologie, een revolutionaire theorie. Dit vereiste de verbinding van de arbeidersbeweging met die theoretici van burgerlijke afkomst die zich tegen hun eigen klasse keerden. In de eerste plaats gaat het hier natuurlijk om Marx en Engels, de grondleggers van het wetenschappelijk socialisme.

2. DE MODERNE ARBEIDERSBEWEGING

2.1. De Ie Internationale

Het jaar 1848, het jaar van het "Communistisch Manifest" en van de eerste revoluties waarin de arbeidersbeweging een eigen rol speelde, markeerde zowel het einde van de ontstaansperiode van de arbeidersbeweging als het begin van de moderne, revolutionair-socialistische arbeidersbeweging.

Het duurde echter tot rond 1859 voordat de arbeidersklasse zich herstelde van haar nederlagen in de revoluties van 1848 en het daarna inzettende reactionaire offensief. Dan vindt er in Groot-Brittannie en Frankrijk een stakingsgolf plaats, als reaktie op de crisis van 1857, de eerste na een lange periode van economische bloei. Ook de Italiaanse en Poolse onafhankelijkheidsstrijd en de Amerikaanse burgeroorlog stimuleren een snelle opleving van de arbeidersbeweging. Deze ontwikkelingen leiden tot de oprichting van de Internationale Arbeiders Associatie, oftewel de Eerste Internationale, in 1864. Bij deze oprichting spelen Marx en Engels een vooraanstaande rol. De belangrijkste programmatische verklaringen worden opgesteld door Marx, waaronder de preambule, die een van de sleuteldocumenten in de geschiedenis van de arbeidersbeweging vormt. Hierin wordt met name verklaard "dat

  • de emancipatie van de arbeidersklasse het werk van de arbeidersklasse zelf moet zijn
  • de strijd voor de emancipatie van de arbeidersklasse een strijd voor de vernietiging van alle klasseheerschappij is
  • de economische onderwerping van de arbeider aan hen die zich de arbeidsmiddelen, d.w.z. de levensbronnen toegeeigend hebben, de grondslag is van de slavernij in al haar vormen - de sociale ellende, de geestelijke verkommering en de politieke afhankelijkheid
  • dat bijgevolg de economische emancipatie van de arbeidersklasse het grote einddoel is, waaraan iedere politieke beweging ondergeschikt moet zijn
  • de emancipatie van de arbeidersklasse noch een lokaal, noch een nationaal, doch een sociaal probleem is, dat alle landen omvat, waarin de moderne maatschappij bestaat"

    Deze preambule drukte het gemeenschappelijk standpunt uit van stromingen die zeer uiteenlopende opvattingen koesterden op het gebied van de strategie van de klassenstrijd. Vooral het belang van de politieke strijd vormde een centraal twistpunt tussen de marxistische en de anarchistische stroming binnen de Ie Internationale. Deze laatste had met name in de arbeidersbeweging van het nog hoofdzakelijk agrarische Zuid-Europa de meeste invloed, terwijl het marxisme het sterkst in het industrieel meer ontwikkelde Noord-West-Europa vertegenwoordigd was.

    Op verschillende congressen van de Ie Internationale wist de marxistische vleugel, aangevoerd door Marx en Engels zelf, de kernpunten van de door dezen ontwikkelde strategie van de klassenstrijd aanvaard te krijgen:

  • het belang van de vakbeweging en het stakingswapen als hefboom in de klassenstrijd
  • de noodzaak om de bestaande staat concessies in de vorm van sociale en arbeidswetgeving af te dwingen
  • de verovering van de staatsmacht (d.w.z. de vestiging van de dictatuur van het proletariaat) als een noodzakelijke voorwaarde voor de doorvoering van de socialistische revolutie.

    Deze overwinning van het marxistische program in de internationale arbeidersbeweging legde de grondslag voor de vorming van nationale, toen sociaal-democratisch genoemde, arbeiderspartijen vanaf het eind van de jaren zestig van de vorige eeuw. Lenin karakteriseerde de historsche betekenis van de Ie Internationale zo:

    "De Eerste Internationale (1864-1872) heeft het fundament gelegd van de internationale organisatie van de arbeiders voor de voorbereiding van hun revolutionaire aanval op het kapitaal." (in: "De IIIe Internationale en haar plaats in de geschiedenis").

    2.2. Nationale arbeidersorganisaties

    De stormachtige ontwikkeling die de arbeidersbeweging in de tweede helft van de vorige eeuw doormaakte veranderde weer de economische voorwaarden waaronder klassenstrijd gevoerd moest worden. De wettelijke regulering van de arbeidsverhoudingen, de handhaving en zelfs verhoging van de gemiddelde levensstandaard van de arbeiders door de loonstrijd van de vakbonden en de groeiende arbeidersvertegenwoordiging in de parlementaire organen oefenden een stimulerende en versnellende werking uit op de vermaatschappelijking van de produktie en de concentratie van het kapitaal. Met deze concentratie en centralisatie van kapitaal, d.w.z. dat steeds minder kapitalisten steeds grotere hoeveelheden kapitaal beheersen, spitst zich ook de basistegenstelling van het kapitalisme toe. Dat is de tegenstelling tussen maatschappelijke produktie en kapitalistische toeeigening. Daarmee komen tegelijkertijd de elementen tot rijping die tot de omverwerping van de oude en de vorming van de nieuwe maatschappij moet leiden.
    In 1871 kwamen de revolutionaire Parijse arbeiders in opstand en deden de eerste stappen om wat neerkwam op de dictatuur van het proletariaat te vestigen: De Commune van Parijs. Ondanks dat de marxistische leiding van de Internationale nauwelijks invloed in de Commune bezat, werden de aanhangers van Proudhon en van Blanqui, tegenstanders van Marx, door de omstandigheden gedwongen zijn program uit te voeren. De dappere Parijse revolutionairen konden echter niet steunen op een nationale organisatie en bleven ge€soleerd t.o.v. de rest van Frankrijk.
    Na 72 dagen bezweek de Commune onder de enorme militaire overmacht van de burgerlijke regering die zich in Versailles had gevestigd. Bij straatgevechten, fusilleringen en executies werden duizenden "Communards" de dood ingejaagd.

    Het mislukken van deze heldhaftige poging maakte ook duidelijk dat de vestiging van nationale, goed georganiseerde arbeiderspartijen die geworteld waren in de massa's van de arbeiders en de andere werkers noodzakelijk was geworden. Met deze ontwikkeling werden echter ook de steeds dieper wordende tegenstellingen binnen de Internationale nog verder op de spits gedreven. In 1872 werd de Ie Internationale feitelijk, in 1876 formeel opgeheven. Op basis van de groei in de breedte van het industriele kapitalisme ontstonden eerst met name in Duitsland, Oostenrijk-Hongarije, Belgie, later in Frankrijk en nog weer later in Groot-Brittannie sociaal-democratische partijen en vakbonden. Een aantal van de belangrijkste partijen vatten na verloop van tijd hun ervaringen in de klassenstrijd samen tot in grote lijnen marxistische programs, zoals het Program van Erfurt (1891) van de Duitse Sociaal-Democratische Partij.

    Aan het einde van de 19e eeuw worden ook in het reeds gistende Russische Rijk de Russische en de Poolse sociaal-democratische partij opgericht. Deze partijen baseerden zich van meet af aan op het marxisme.

    De sociaal-democratische partijen en vakbonden verenigden zich in 1889 in een Tweede Internationale. Vanaf 1896 wordt het anarchisme ook formeel van deze internationale uitgesloten.

    De ontwikkeling in de breedte van zowel het kapitalisme als de arbeidersbeweging in die relatief vreedzame periode 1870-1914 onttrok de toespitsing van de innerlijke tegenstellingen van het kapitalisme aan het oog. De successen op het gebied van de sociale wetgeving en de verbetering van de levensstandaard van de arbeiders drongen in de konkrete politiek van de sociaal-democratische beweging de revolutionaire doelen steeds meer op de achtergrond. In dezelfde periode dat de marxistische partijprograms aanvaard worden wint binnen de leidende en verbureaukratiseerde lagen van de partij en vakbond het reformisme en opportunisme steeds meer veld.

    Het revisionisme, dat eerst het marxisme vervalste en vervolgens voor achterhaald verklaarde, bracht theoretisch aan de openbaarheid wat zich in de praktijk in Frankrijk al voltrok. De leuze van de voornaamste theoreticus van het revisionisme, Eduard Bernstein, n.l.: "de beweging is alles, het doel niets", vatte deze situatie samen. De revolutionaire doelstellingen werden, in de veronderstelling dat het kapitalisme vanzelf in socialisme zou "ingroeien", opgeofferd aan de successen van het moment. Orierentering op de revolutie zou de behaalde resultaten volgens de revisionisten alleen maar in gevaar brengen, terwijl de voortdurende hervorming van het kapitalisme vanzelf tot het socialisme zou leiden.

    3. IMPERIALISME EN REVOLUTIE

    3.1. Monopolie-kapitalisme en imperialisme

    De toenemende invloed van het reformisme en opportunisme bracht tot uitdrukking dat er in deze periode een diepgaande verandering in het karakter van het kapitalisme plaats vond. Er brak een nieuwe fase aan, die het klassieke kapitalisme van de vrije concurrentie afloste. Het proces van concentratie en centralisatie van kapitaal in steeds minder handen was toen zover voortgeschreden dat er een overgang plaats vond naar het monopolie-kapitalisme.
    Hierbij nemen enkele gigantische ondernemingen en verbonden van concerns een monopoliepositie in op de markt. Daardoor kunnen zij een relatief stabiele extra-winst (monopoliewinst) afdwingen. Deze monopoliewinsten betekenen extra-uitbuiting van de arbeiders in de niet-monopolistische sektoren (en lagere winsten voor het kleine en middelgrote kapitaal) en van de werkende kleinburgerlijke lagen.

    De ontwikkeling naar het monopolie-kapitalisme viel samen met met de overgang van het "klassieke" kolonialisme (vooral gebaseerd op handelsmonopolies, export van goedkope machineprodukten en rechtstreekse plunder, o.a. via de belastingen) naar het imperialistische kolonialisme. Kenmerkend voor dit laatste is dat de de kolonieen uitgebuit worden door het kapitaal dat uit de imperialistische centra afkomstig is. Enorme monopolie-winsten worden met behulp van de goedkope arbeid en grondstoffen van de hele en halve kolonien gemaakt.

    De kolonieen vormden een welkom investeringsveld voor de kapitaaloverschotten waarmee het monopolie-kapitalisme in de moederlanden chronisch behept is. Dit leidde tot een ware rush op de overgebleven stukken aarde die nog niet gekoloniseerd waren. een van de door Lenin in zijn klassieke werk "Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme" opgesomde kenmerken van het imperialisme is dan ook dat de wereld geheel verdeeld is onder koloniale grootmachten en dat de strijd om de herverdeling aan de orde is. Het is vooral dit streven naar herverdeling door de 'misdeelde' mogendheden (in de eerste plaats Duitsland) en het verzet daartegen door de oude koloniale machten (Frankrijk en Groot Britannie) dat uiteindelijk leidde tot de (imperialistische) Eerste Wereldoorlog.

    3.2. Klassecompromissen

    We zien in deze periode dat ook het levensniveau van de grote massa van de arbeiders zich geleidelijk aan kon verhogen, zij het dankzij de klassenstrijd van de enorm gegroeide arbeidersbeweging. Het grote kapitaal had nieuwe bronnen van groeiende winsten aangeboord, met name door het monopoliseren van de technologisch-wetenschappelijke ontwikkeling en de uitbuiting van de grondstoffen en arbeid van de kolonien.
    Volledige benutting van deze rijke winstbronnen vereiste een mate van arbeidsvrede en stabiele arbeidsverhoudingen die een zekere technologische en afzetplanning mogelijk maakte.
    Daarnaast was de arbeidersbeweging zo sterk geworden dat elke onderdrukking en toespitsing van de economische en politieke strijd het gevaar van revolutionaire ontwikkelingen opriep. Vormen van klassensamenwerking waren ook noodzakelijk geworden om in de zich verscherpende conflicten tussen de imperialistische staten onderling de arbeidersklasse aan de "eigen" staat te kunnen binden.

    De enorme extra (monopolie) winsten lieten ook voldoende ruimte voor een verbetering van het levenspeil zonder dat die winsten wezenlijk aangetast werden.
    Daarbij werden bepaalde delen van de arbeidersklasse bevoordeeld boven de grote massa, waardoor zich een soort "arbeidersaristocratie" ontwikkelde. Deze vormde de basis voor de reformistische politiek van een beter betaalde laag van funktionarissen en vertegenwoordigers van de sociaal-democratische partijen en vakbonden, de "arbeidersbureaukratie". Zo ontstond een maatschappelijke basis voor een burgerlijke arbeidersbeweging die een compromispolitiek met de bourgeoisie voorstond. In ruil voor de concessies van de heersende klasse werd het burgerlijk-parlementaire systeem als de hoogste autoriteit erkend, waaraan elke klassenbotsing ondergeschikt zou zijn.
    De bourgeoisie werd kortom door de objektieve ontwikkeling van de produktiekrachten en -verhoudingen, evenals van de klassenstrijd en de tegenstellingen tussen de imperialisten zelf gedwongen tot klassecompromissen. Ook de corrumpering van bepaalde lagen van de arbeidersklasse en de vorming van een arbeidersaristocratie en -bureaucratie heeft een objektief karakter. Dezelfde objektieve ontwikkelingen ondergraven deze basis van de klassenvrede in de hoogontwikkelde kapitalistische wereld weer. Periodes van onontkoombare economische, sociale en politieke crises doorbreken bestaande compromissen en noodzaken tot verscherpte aanvallen op de arbeidersklasse en -beweging. Daarbij schrikt het financierskapitaal, dat een inherent reactionair karakter heeft, er niet voor terug desnoods terug te vallen op dictatoriale en zelfs fascistische maatregelen.

    3.3. Staatsmonopolistisch kapitalisme

    De gevolgen van dit afzien van de revolutionaire klassenstrijd door de grote Europese sociaal-democratische partijen en vakbonden maakten snel duidelijk hoe wankel en kwetsbaar deze arbeids- en klassenvrede is. De monopolistische concurrentie en strijd om markten en invloedssferen veroorzaakten nog veel ernstiger crises en onoplosbare tegenspraken als het "klassieke" kapitalisme. Zulke diepgaande tegenstellingen tussen de ongekend snelle technologische ontwikkeling en vermaatschappelijking van de produktie enerzijds en de kapitalistische vorm van toeeigening anmderzijds, leidde er toe dat het monopolie-kapitalisme zich ontwikkelde tot staatsmonopolistisch kapitalisme. De staat moet steeds meer actief ingrijpen in de economische en sociale verhoudingen om die mate van planning in te brengen die nog verenigbaar is met het kapitalisme. Daarmee werden de tegenstrijdigheden en maatschappelijke conflicten echter alleen op een hoger en omvattender niveau gebracht.

    Deze ongekende toespitsing van de tegenspraken bracht de arbeidersklasse i.p.v. blijvende verbetering van het levenspeil, vrede en sociale zekerheid de enorme ontberingen van twee wereldoorlogen, nazisme en de grootste economische depressie die het kapitalisme ooit gekend heeft.
    Nog daarvan afgezien dat er voor de arbeidersklasse en de arme boeren in de onderontwikkelde wereld nooit een dergelijk klassecompromis heeft bestaan. De scherpste vormen van imperialistische uitbuiting en onderdrukking, die in feite deze "derde wereld" hebben doen ontstaan, vormen de onvermijdelijke keerzijde van de politiek van de arbeidsvrede. Het imperialisme heeft zowel de arbeidersklasse en de andere uitgebuitene werkers verdeeld als vaster dan ooit tevoren aaneengeklonken in een wereldwijd uitbuitingsmechanisme.

    3.4. Bankroet IIe Internationale

    De Japans-Russische oorlog, de Russische revolutie van 1905 en de verdeling van de imperialistische wereld in twee vijandige allianties maakten duidelijk dat er een nieuwe periode van oorlogen en revoluties aanbrak. De leidingen van de meeste sociaal-democratische partijen lieten echter na om deze ontwikkelingen marxistisch te analyseren en zich er taktisch en organisatorisch op voor te bereiden. Een resolutie van o.a. Lenin en Rosa Luxemburg, die wel uitging van een juiste inschatting van de oorlogsdreiging en van de noodzaak om, als de imperialistische oorlog niet verhinderd kon worden, deze om te zetten in een burgeroorlog tegen de eigen kapitalisten, werd in 1912 nog wel door de IIe Internationale aanvaard. Maar in de praktijk werd daaraan al geen gehoor meer gegeven.

    Het verraad aan de internationale arbeidersbeweging en de zaak van de revolutie door het sociaal-reformisme bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914 was daarvan het logische gevolg. De partij- en vakbondstoppen ondersteunden hun eigen imperialistische regeringen in de oorlog. De enige partij van een oorlogvoerende imperialistische mogendheid die trouw bleef aan de revolutionaire doelstellingen was de bolsjewistische partij, de partij van Lenin. Na de ineenstorting van de IIe Internationale en de oprichting van de IIIe, Communistische Internationale (in 1919) kenmerkte deze de IIe Internationale als "een internationale organisatie van de proletarische beweging waarvan de groei in de breedte ging, hetgeen niet kon geschieden zonder een tijdelijke verlaging van het revolutionaire peil, zonder een tijdelijke versterking van het opportunisme dat tenslotte tot het smadelijke bankroet van deze Internationale heeft geleid." (in: "De IIIe Internationale en haar plaats in de geschiedenis").

    Reeds in zijn "Wat te doen?" wees de geniale theoreticus en revolutionaire leider Lenin op de noodzaak van de onverzoenlijke bestrijding van het opportunisme. Volgens hem hield het opportunisme een capitulatie in van de arbeidersbeweging voor de burgerlijke ideologie. Ook de partijorganisatie moest afgestemd worden op de bestrijding van het opportunisme. De ervaring van de Russische revolutie van 1905, waaruit de revolutionaire machtsorganen van het proletariaat, de Sovjets, geboren waren, bevestigde de juistheid van de leninistische strategie en organisatieprincipes.

    Lenin ontwikkelde de marxistische leer verder in overeenstemming met de nieuwe, de imperialistische fase van het kapitalisme, de overgangsfase van kapitalisme naar socialisme. Deze theoretische verwerking van economische, sociale politieke en ideologische verschijnselen die ten tijde van Marx en Engels nog geen overheersende rol speelden, wordt daarom marxisme-leninisme genoemd.
    Deze theorie brengt de verbinding tot uitdrukking tussen de revolutionaire beweging van de arbeidersklasse en die van de uitgebuite boerenmassa's en de door het imperialisme onderdrukte volkeren.

    Deze revolutionaire stromen kwamen in het Russische Rijk tesamen. Het Russische proletariaat bleek de voorhoede van de internationale beweging te zijn geworden. De organisatorische splitsing in een vroeg stadium van de Russische sociaal-democratie in een revolutionaire (bolsjewistische) en een reformistische (mensjewistische) vleugel was een noodzakelijke voorbereiding op de socialistische revolutie van 1917.

    3.5. De Oktoberrevolutie

    Zoals door Lenin voorzien ontstond er uit de Eerste Wereldoorlog een revolutionaire crisis, om te beginnen in Rusland, de zwakste schakel in de imperialistische keten. Uitgaande van de door Lenin verder ontwikkelde marxistische theorie van het imperialisme en de klassenverhoudingen in Rusland slaagde de bolsjewistische partij erin de massa van de arbeiders en de arme boeren te winnen voor de socialistische revolutie. Dat was alleen mogelijk op basis van de uit de burgerlijke februari-revolutie opnieuw ontstane, niet parlementaristische revolutionaire organen, de sovjets van arbeiders en soldaten afgevaardigden.

    De Oktoberrevolutie vormde het begin van een radikaal nieuw tijdperk, dat van de algemene crisis van het kapitalisme en de overgang van het kapitalisme naar het socialisme. In het kielzog van deze revolutionaire breuk met de periode van alleenheerschappij van de grote bourgeoisie vond een hele serie revolutionaire ontwikkelingen plaats. Het zou tot 1923 duren voordat de ernstig bedreigde Europese kapitalistische regimes zich voorlopig konden stabiliseren. Aangrijpend bij de parlementaristische illusies die de meerderheid van de arbeiders nog koesterde wisten de rechtse en reformistische leiders te verhinderen dat de revoluties in Duitsland en Oostenrijk van 1918 zich verder zouden ontwikkelen tot socialistische revoluties. De heersende klassen slaagden erin de macht te behouden door enerzijds m.b.v. sociale en politieke concessies (8-urige werkdag, werklozensteun, algemeen kiesrecht) de massa van de arbeiders aan zich te binden en anderzijds door systematisch terreur tegen de revolutionaire arbeiders en hun leiders aan te wenden. Begin 1919 werden samen met vele arbeiders Rosa Luxemburg, Karl Liebknecht en Leo Jogiches, de beste leiders van de net opgerichte Kommunistische Partei Deutschlands (K.P.D.), vermoord terwijl de (meerderheids) S.P.D. de regeringsmacht in handen had. Door de gebrekkige organisatie en het ontbreken van massa-aanhang kon de KPD de restauratie niet verhinderen. Op soortgelijke wijze werden ook de revolutionaire ontwikkelingen in andere Europese landen (Hongarije, Slowakije, Italie, o.a.) en aanzetten daartoe in Frankrijk en Groot-Brittannie gesmoord.
    De Oktoberrevolutie was voorlopig de enige succesvolle socialistische revolutie. De kwestie van de dictatuur van het proletariaat en de communistische organisatieprincipes bleken beslissend te zijn voor het wel of niet slagen van de revolutie. Het was meer dan ooit noodzakelijk dat de communisten zich vooral op deze punten duidelijk en organisatorisch afscheidden van de rechtse sociaal-democratie en het "centrisme" van met name Kautsky. Deze laatste streefde een soort "derde weg" tussen communisme en sociaal-democratie na.
    Om dit proces van afscheiding te stimuleren en het internationalisme te versterken werd in 1919 besloten tot de oprichting van de Communistische Internationale, de Komintern. In de periode 1918-1921 worden er communistische partijen gevormd in de meeste Europese landen.
    Een belangrijke rol bij de stabilisatie van het kapitalisme in Europa speelden de Verenigde Staten, die t.g.v. de oorlog de belangrijkste imperialistische mogendheid waren geworden.
    Het (tijdelijke) herstel van de oude orde noopte de Komintern ertoe nog energieker de leninistische taktiek van het eenheidsfront met niet-communistische arbeiders en arbeiderspartijen en vakbonden na te streven. Als eerste onderkende de Komintern het grote gevaar van het fascisme en de noodzaak om het anti-fascisme tot een centraal strijdpunt in de eenheidsfront-taktiek te maken. Reagerend op de vestiging van de eerste fascistische dictatuur (van Mussolini) in Italie (1922) stelde de Komintern vast dat het fascisme een terreur-regime van het kapitaal is dat zich tegen de hele klasse van het proletariaat richt en tegen de grondslagen van de burgerlijke democratie als zodanig.

    4. SOCIALISME EN IMPERIALISME

    4.1. Socialisme in een land

    Het mislukken van de revoluties in het ontwikkelde westen noodzaakte de bolsjewiki tot de politiek van de opbouw van het socialisme in een land. Gegeven de vijandige omsingeling van een nog steeds zeer machtig imperialisme betekende dat de opbouw van de nieuwe socialistische staat, economie en cultuur in verbinding met voortdurende verdediging tegen een materieel oppermachtige vijand. De jonge Sovjet-staat moest zich enerzijds in een ongekend snel tempo industrialiseren en de landbouw collectiviseren en moderniseren. Anderzijds mocht daarbij de politiek-economische voorwaarde voor die opbouw, het bondgenootschap tussen de arbeidersklasse en de arme werkende boeren niet verbroken worden. Dit was niet alleen van levensbelang voor het voortbestaan van de dictauur van het proletariaat en de opbouw van het socialisme in de Sovjet-Unie zelf. Dit bondgenoodschap vormde ook de basis voor de revolutionaire band tussen enerzijds de Sovjet-Unie en anderzijds de arbeidersbewegingin de kapitalistische landen en de nationale bevrijdingsbewegingen in de koloniale gebieden. De internationalistische verbondenheid van deze bewegingen met de Sovjet-Unie vormde een belangrijke steun voor de opbouw van het socialisme. Omgekeerd stimuleerden de Oktoberrevolutie en de opbouw van het socialisme op ongekende wijze de wereldwijde revolutionaire beweging.
    In zijn ontwerpstellingen inzake het nationale een het koloniale vraagstuk voor het IIe congres van de Komintern (1920) stelde Lenin vast:

    "De internationale politieke toestand heeft thans de diktatuur van het proletariaat aan de orde gesteld en alle gebeurtenissen concentreren zich noodzakelijkerwijze op een middelpunt, en wel op de strijd van de wereldbourgeoisie tegen de Russische Sovjet-republiek, die enerzijds onvermijdelijk de Sovjet-beweging van de voorhoede van de arbeiders van alle landen en anderzijds alle nationale bevrijdingsbewegingen van de kolonieen en de onderdrukte volkeren rondom zich schaart; bewegingen die zich door bittere ervaring ervan overtuigen dat er voor hen geen andere redding bestaat dan de overwinning van de Sovjet-macht op het wereldimperialisme."

    Na de voortijdige dood van Lenin nam Josef Stalin de leiding van de staat en partij in de Sovjet-Unie over. Stalins belangrijkste verdienste was, dat hij Lenins lijn van de opbouw van het socialisme in een land verdedigde en doorzette, ook tegen de aanvallen in van oppositionele leiders binnen de C.P.S.U. (Communistische Partij der Sovjet-Unie). Bij de doorvoering van deze lijn beging hij echter, met name vanaf het eind van de jaren twintig, ernstige fouten. Dat gold vooral de noodzaak om de socialistische democratie te verdedigen en verder te ontwikkelen. Desondanks wisten de communisten en de werkers van de Sovjet-Unie met een ongekende inzet en heldhaftigheid voor het eerst in de geschiedenis en onder voortdurende kapitalistische bedreiging en omsingeling, het socialisme op te bouwen. Uit het achterlijke, door wereldoorlog, interventie- en burgeroorlog geru€neerde en leeggebloede land, ontstond een socialistische Sovjet-Unie, die al voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog tot de tweede industriele wereldmacht was geworden. En dat in een ongekend tempo. Alleen door deze inspanning zonder historisch precedent kon het hoofd geboden worden aan de gevaarlijkste vijand die de mensheid tot nu toe gekend heeft, het nazisme.

    Omdat de socialistische revolutie oorspronkelijk slechts in een land, Rusland, succesvol was, kon de imperialistische bourgeoisie zich met alle kracht concentreren op, zoals Churchill noemde, het "smoren van de baby in de wieg". De ondersteuning door de, zij het verdeeld opererende kapitalistische grote mogendheden, bracht de Russische contra-revolutie ertoe zich met niets ontziend geweld op de prille sovjet-staat te storten. Een bloedige en verwoestende burger- en interventie-oorlog noopte de bolsjewieken ertoe, tegen haar humanistische wezen in, met harde revolutionaire terreur te antwoorden. De beste krachten van het proletariaat offerden zich voor de overwinning op. Ineenstorting van met name de industrie leidde tot een leegloop van de fabrieken, tot een "deklassering" van grote delen van de relatief toch al niet omvangrijke arbeidersklasse. De economische boycot door het kapitalisme bemoeilijkte de heropbouw enorm.
    Pogingen om onmiddelijk vormen van communistische organisatie van de economie (het zgn. oorlogscommunisme) in te voeren worden moesten worden losgelaten. Dit oorlogscommunisme ontwikkelde zich onder de enorme druk van de burgeroorlog. Lenin erkende dat deze poging een gevaarlijke afwijking betekende van de bolsjewistische lijn van vlak voor en na de Oktoberrevolutie, volgens welke eerst de overgangsvormen tussen staatskapitalisme en socialisme moesten worden ontwikkeld. De Nieuwe Economische Politiek (NEP) van Lenin vormde zowel een noodzakelijke correctie op het oorlogscommunisme, dat verhinderde dat de geruineerde economie weer op gang werd gebracht, als een opnieuw opnemen van die lijn. Het uitblijven van succesvolle socialistische revoluties in de hoogontwikkelde kapitalistische landen en daarmee van direkte economische ondersteuning vanuit deze landen maakten een nog langere en moeilijkere overgansperiode naar het socialisme noodzakelijk als al op was gerekend voor de burgeroorlog.
    Het streven van de NEP om de opleving van het kapitalisme in staatskapitalistische, d.w.z. voor de socialistische staatssektor van de economie voordelige, banen te leiden, werd sterk bemoeilijkt door de diepe verdeeldheid binnen de parijtop na Lenins dood. Deze tegenstellingen betroffen vooral de voortzetting van Lenins politiek van opbouw van het socialisme. Deze ging ervan uit dat in de Sovjet-Unie zelf de belangrijkste voorwaarden voor de voltooing van de socialistische revolutie, zij het in de vorm van een langdurige overgangsfase, aanwezig waren. Het conflict tussen enerzijds Lenins opvolger, Stalin, en anderzijds een aantal oppositionele "blokken" concentreerde zich op diens vertaling van Lenins politiek in de lijn van het "socialisme in een land". Stalins in beginsel juiste verdediging van deze lijn verwordde echter snel, eerst tot een polemiek tussen onverzoenlijke platforms en daarna tot een onderdrukking van elke kameraadschappelijke discussie. De enorme tegenstellingen die eigen zijn aan de doorvoering van "socialisme in een land" zelf (met name tussen het internationale karakter van het communisme en de noodzakelijke nationale beperktheid van de opbouw van het socialisme in een bepaald land) werden op deze wijze teruggebracht tot een tegenstelling tussen klassen en voor- en tegenstanders van het socialisme.
    Deze ontwikkeling hield in dat het basisprincipe van de NEP als overgangsfase tussen kapitalisme en socialisme, n.l. samenwerking tussen de socialistische, de kapitalistische en de kleinburgerlijke sector binnen het kader van een door de sovjet-staat geleid staatkapitalisme, door de feitelijke politiek van de partij o.l.v. Stalin al in een vroeg stadium werd ondermijnd.

    Door deze fundamentele onenigheid over de economische politiek ontwikkelde de prive-bedrijvigheid ook steeds meer speculatieve en parasitaire trekken. De als reaktie hierop, en op de groeiende crisis in het westen, door Stalin doorgevoerde politiek van geforceerde industrialisatie en voorlal collectivesering van alle boerenbedrijven betekende een volledige breuk met de NEP. Alle vormen van markteconomie, prive-ondernemerschap en financiele zelfstandigheid van de staatsbedrijven werden radikaal vernietigd. Een hierdoor noodzakelijk geworden extreem-centralistisch commando- en planningssysteem werd ingesteld. Deze scherpe wending en totale omwenteling in korte tijd van de sociale verhoudingen gingen vooral op het platteland gepaard met verregaande onderdrukkingsmaatregelen, evenals de invoering van een zeer straffe arbeidsdiscipline in de bedrijven. Sovjet- en partijdemocratie verschrompelden steeds meer tot een lege huls.
    Anderzijds wekten de ongekend snelle industrialisatie en de culturele revolutie (met name de alfabetisering van het hele volk), evenals het snel doorstromen van nieuw technisch en partijkader uit de arbeidersklasse en de boerenmassa naar leidende posten sluimerende vermogens en nieuw zelfbewustzijn van miljoenen mensen. Temeer ondat de hoogontwikkelde kapitalistische landen steeds verder wegzonken in de Grote Depessie, of hun toevlucht zochten in de armen van de meest reaktionaire, agressieve en irrationele stromingen van het imperialisme, zoals de Nazi's.
    Tegelijk leidde dit binnen en buiten de USSR tot een links-sektarisch onverzoenlijk tegenover elkaar plaatsen van socialisme en kapitalisme, hoewel het ging om de opbouw van het socialisme in een achterlijk, deels zelfs voor-kapitalistisch land. Dit had tot gevolg dat ook de tegenstellingen binnen het kapitalisme werden onderschat. Het gevaar dat een fascistische verwording van het imperialisme uiteindelijk ook een bedreiging van elke vorm van beschaving, inclusief de burgerlijke, zou betekenen, werd te laat onderkend. De vijandig houding t.o.v. de burgerlijke technici en intelligentsia, waarmee het revolutionaire ongeduld gepaard ging, strekte zich allengs uit tot wantrouwen t.a.v. het (oude) partijkader zelf. Deze houding nam uiteindelijk, aangewakkerd door de anti-socialistische terreur en het agressieve anti-sovjetisme van Nazi-Duitsland en Japan, de vorm aan van een hysterische angst voor spionnen en saboteurs. Massale repressie trof alle lagen van de bevolking, ook en met name de communistische parij.
    De ontwikkeling van de proletarische en socialistische democratie bleef door deze ontwikkeling ver achter bij de vereisten van een socialisme dat een alternatief zou kunnen vormen voor de verst voortgeschreden kapitalistische landen. Desondanks maakten de industrialisering en de collectivisatie de krachten en middelen vrij die het Sovjet-volk in staat stelde de ruggegraat van Nazi-Duitsland te breken. Daarmee heeft het zowel de maatschappelijke beweging als de economische en culturele voorwaardien die noodzakelijk zijn voor het socialisme behoed voor vernietiging.

    4.2. Volksfront

    Reeds in 1928, op het VIe Wereldcongrees van de IIIe Internationale, was de communistische beweging tot de slotsom gekomen dat de periode van relatieve stabilisering van het kapitalisme ten einde liep. Een nieuwe periode van crises van het kapitalisme, van oorlogen tegen de Sovjet-Unie, tegen de nationale bevrijdingsbewegingen en tussen de imperialistische staten onderling en van revoluties zou aanbreken.
    Het gevaar van het fascisme zou daarmee ook groeien. Aan deze juiste en profetische analyse verbond de Komintern echter de onjuiste conclusie dat deze kapitalistische crisis direct in een socialistische revolutie en de vestiging van de diktatuur van het proletariaat zou uitlopen. Te weinig werd ingezien dat het fascisme als het eenmaal aan de macht kwam niet zomaar een tijdelijk contra-revolutionair terreurregime betekende. Het deed een aan de burgerlijk-parlementaire staatsvorm tegengestelde staatsvorm van het monopolie-kapitalisme ontstaan. De strijd tegen het fascisme werd daardoor te direkt verbonden met die voor de dictatuur van het proletariaat. Daarmee werd onvoldoende onderscheid gemaakt tussen de fascistische dictatuur en de pro-fascistische vleugel van het monopoliekapitaal enerzijds en de burgerlijke democratie en haar sociaal-democratische aanhangers anderzijds. Deze onjuiste inschatting van de sociaal-democratie werd bevorderd door het scherpe anti-communisme en anti-sovjettisme dat tot het bittere einde de politiek van de reformistische leiders bleef beheersen. Zo werden massale demonstraties en stakingsakties van Berlijnse arbeiders in mei 1929 bloedig onderdrukt. Hierbij vielen 31 doden onder de arbeiders. De verantwoordelijkheid voor dit optreden droegen de rijksregering o.l.v. de S.P.D.-kanselier M...ller en de sociaal-democratische politie-president van Berlijn.

    De links-sectarische fouten remden de orientatie van de communistische beweging op een breed eenheidsfront tegen het fascisme, de ellende en demoralisering van de Grote Depressie en het daarmee steeds dreigender wordende gevaar van wereldoorlog en agressie.

    Te laat, gezien de machtsgreep van Hitler in 1933, koos de Komintern voor de Volksfrontpolitiek, een politiek van eenheid van alle democratische krachten, tegen oorlog en fascisme. Dat gebeurde op het VIIe Congres, waar vooral Dimitrof de nieuwe lijn formuleerde en met grote kracht naar voren bracht. Hij greep daarbij terug op analyses van het fascisme die de Komintern en m.n. Clara Zetkin al in de jaren 1922-23 uitwerkte. Bij de definitie van het fascistische regime en met name dat van Hitler, was de Kominternleiding al in 1933 tot de conclusie gekomen dat dit de meest

    "openlijke terroristische dictatuur van de meest reactionaire imperialistische en meest chauvinistische elementen van het financierskapitaal was."

    4.3. Tweede Wereldoorlog

    Na de consolidatie van de nazi-heerschappij in Duitsland moedigden de heersende kringen van met name Frankrijk en Groot-Brittannie met hun "appeasement"-politiek van concessies Hitler aan tot een steeds brutalere expansiedrang. In Oost- en Midden-Europa werd hem de vrije hand gegeven opdat het tot een oorlog met de Sovjet-Unie zou komen.
    De C.P.S.U. en de Komintern concludeerden hieruit dat het gevaar van een nieuwe wereldoorlog toenam. Een wereldoorlog die zowel het karakter had van een conflict van de imperialistische machten onderling om de wereldheerschappij als van een bevrijdingsstrijd ter verdediging van democratie, nationale onafhankelijkheid en socialisme, tegen militairisme, racisme en volkerenmoord. Deze karakterisering bepaalde zowel de Sovjet-politiek van indamming van de nazi-agressie als de politiek van de communistische partijen ter vorming van een volksfront tegen fascisme, oorlog en de ellende van de depressie. Er werden ook solidariteitsacties en -fronten georganiseerd met die volkeren die het slachtoffer waren van de fascistische agressie, zoals met het Spaanse volk en zijn democratische regering en met het Chinese volk.

    Ondanks de deelname en inzet van veel afzonderlijke sociaal-democraten en andere niet-communistische progressieven torpedeerden de reformistische leiders over het algemeen de initiatieven tot de vorming van eenheidsfronten. Zij kozen voor een politiek van aanpassing aan de capitulatie-politiek t.o.v. Hitler en van staatsmonopolistische regulering ter oplossing van de crisis.
    Toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak was het de Sovjet-Unie die de meest consequente anti-nazi macht vormde en die de ruggegraat van Hitlers militaire macht zou breken. De communisten vormden de enige groepering in de bezette gebieden die het verzet als politieke partij organiseerden. Zij vormden de belangrijkste kracht binnen de verzetscoalities. In 1943 werd de Komintern opgeheven. De internationale communistische beweging had zich zo ver ontwikkeld en de verschillende partijen moesten onder zulke, zeker ten gevolge van de wereldoorlog, uiteenlopende omstandigheden opereren, dat een verantwoorde leiding vanuit een internationaal centrum niet meer mogelijk was. De communisten waren de enigen met een strategie die beoogde het fascisme niet alleen militair en politiek maar tevens met zijn sociale en economische wotels uit te roeien. Daarvoor was ook een na-oorlogs systeem van veiligheid en samenwerking nodig waarin de Sovjet-Unie als belangrijkste anti-fascistische mogendheid was opgenomen.
    Reeds in de jaren dertig had de Sovjet-regering, vooral om de agressiviteit van Nazi-Duitsland te beteugelen, een dergelijk veiligheidsstelsel voorgesteld. Deze plannen werden toen door de "appeasement"-politiek van de westerse "democratieen" getorpedeerd.

    4.4. Koude Oorlog en "verzorgingsstaat"

    Na de nederlaag van Hitler-Duitsland en Japan kozen de Verenigde Staten echter voor een herstel van het imperialisme onder hun hegemonie en met uitsluiting van de Sovjet-Unie en de communisten. Daartoe moest het door de Amerikanen bevrijde deel van Europa, dat tegelijkertijd het kapitalistisch meest ontwikkelde deel was, snel economisch op de been geholpen worden. Dezelfde kapitaalgroeperingen die Hitler direct of indirect aan de macht gebracht hadden moesten daarom gespaard en ondersteund, de progressieve en arbeidersbeweging daarentegen bestreden worden.

    Temeer, aangezien met name de communistische partijen door hun leidende verzetsrol enorm aan vertrouwen en invloed onder de bevolking hadden gewonnen.
    Deze imperialistische politiek dwong de Sovjet-Unie en de communsten en progressieve krachten in het door de Sovjet-Unie bevrijde Oost-Europa tot tegenmaatregelen. Terwijl de Sovjet-Unie en Oost-Europa het zwaarst geleden hadden onder de oorlog, moesten zij nu op eigen krachten de wederopbouw doorvoeren. De weg van het socialisme in vriendschap met de Sovjet-Unie werd noodzakelijkerwijs, bedreigd en geboycot door een materieel oppermachtig westen, in geforceerd tempo afgelegd. De fouten die hierbij, mede onder invloed van Stalins persoonsverheerlijking, werden gemaakt, leidden tot problemen. Desondanks maakten deze staten in zeer korte tijd de grote sprong vooruit van hoofdzakelijk agrarische half-kolonieen van het westen tot hoogontwikkelde socialistische industrienaties.
    Westerse atoomchantage en koortsachtige bewapening, evenals interventie-oorlogen tegen anti-imperialistische bevrijdingsbewegingen brachten de wereld op de rand van een 3e wereldoorlog. Gecombineerd met een economische opleving en verhoging van het algemene levenspeil wist dit imperialistische offensief de sterk toegenomen invloed van de communistische partijen in de hoogontwikkelde kapitalistische landen terug te dringen.
    De reformistische partijen en vakbonden profiteerden van de kapitalistische restauratie, maar gaven in ruil daarvoor elke pretentie het kapitalisme te willen vervangen door het socialisme prijs. Ook in theorie streefden zij nog slechts een "beter" kapitalisme na, of verklaarden de tegenstelling kapitalisme - socialisme voor achterhaald. Bepalend was volgens hen nog slechts de tegenstelling: "westerse democratie" - "totalitaire communistische dictatuur". Er ontwikkelde zich een stelsel van sociale voorzieningen en wetten en van overlegorganen tussen arbeid en kapitaal, dat in dezelfde burgerlijke misleidingsideologie tot "verzorgingsstaat" werd gedoopt. Hiermee ontstond een nog omvangrijker arbeidersbureaukratie als voor de oorlog reeds het geval was. Dit hele stelsel was echter slechts mogelijk op grondslag van de staatsmonopolistische uitbuiting van de arbeiders en werkers in zowel de hoogontwikkelde als de onderontwikkelde pool van het door het imperialisme beheerste deel van de wereld. De golf van technologische vernieuwingen die een enorme produktiviteitsstijging inhield en een gigantische markt van massa-consumptiemiddelen openlegde verhinderde dat de klassentegenstellingen zich toespitsten. De blijvende en zelfs toenemende armoede in de extra-uitgebuite en onderdrukte "ontwikkelingslanden", de met de door het westen aangezwengelde bewapeningsrace, groeiende dreiging van een kernoorlog, de voortdurende sociale onzekerheid voor brede lagen van de bevolking in de imperialistische landen, de groeiende milieu-problemen, enz., enz. maakten echter snel duidelijk dat de onderdrukking van de aan het kapitalisme inherente tegenspraken ook met behulp van de "verzorgingsstaat" en de Koude Oorlog niet mogelijk was. 4.5. Revolutionair tijdperk 5) De Sovjet-Unie en de andere socialistische landen handhaafden 6) zich, wisten hun economie op een hoog technisch-wetenschappelijk peil te brengen, verschaften hun bevolking recht op arbeid en sociale zekerheid evenals een voortdurend stijgend consumptie- en cultuurniveau. Zij corrigeerden in een ongekend proces van zelfkritiek de fouten en misdaden die onder Stalin begaan waren. Zonder voorbij te gaan aan het feit dat de ongeevenaarde inspanningen van partij en volk in de periode Stalin de grondslag voor het socialisme legden en het eerste socialistische land in de geschiedenis voor de vernietiging behoedden. De gekoloniseerde volkeren bevrijdden zich politiek en een aantal, zoals de Chineese, Vietnamese, Cubaanse en Angolese volkeren ook sociaal-economisch, doordat zij de socialistische weg kozen.

    Ondanks de problemen die met name de politiek van de Chinese leiders in de jaren zestig en zeventig voor de eenheid van de socialistische landen en de communistische beweging opleverde verschoven de krachtsverhoudingen zich ten gunste van de anti-imperialistische beweging.
    Dit kwam ook tot uiting in de enorme groei die de internationale communistische beweging door maakte. Het aantal communisten steeg van minder dan 2 miljoen in 1922, 3 miljoen in 1935, 20 miljoen in 1944, naar 40 miljoen in 1961 en 70 miljoen in 1978.

    Ondanks zijn enorme economische, politieke en militaire macht is het kapitalisme steeds minder in staat de ontwikkelingsproblemen van de mensheid op te lossen. De pogingen die het tot nu toe heeft gedaan hebben de wereld daarentegen regelmatig op de rand van de afgrond gebracht. Het enige alternatief, het revolutionaire socialistische alternatief, werd in 1917 door de Oktober- revolutie op de agenda van de wereldgeschiedenis geplaatst. Sindsdien leven we in een revolutionair tijdperk 7), dat gedragen wordt door de enige consequent revolutionaire klasse, de arbeidersklasse. In dit 8) revolutionaire tijdperk is een revolutionaire, marxistisch-leninistische voorhoedepartij, een communistische partij op alle fronten van de strijd tegen het imperialisme en voor het socialisme onontbeerlijk. De communisten en hun partijen vormen het revolutionaire element, zonder welke elke verdere ontwikkeling van de mensheid ondenkbaar zou zijn. Zij zijn de belichaming van dat wat de verbinding vormt tussen de eerste en de huidige arbeidersbe- weging: het revolutionaire karakter van de arbeidersklasse.

    Deel C. GESCHIEDENIS VAN DE NEDERLANDSE ARBEIDERSBEWEGING

    1. HET BEGIN

    1.1. Bund der Kommunisten

    In grote lijnen is de prille ontwikkeling van de internationale arbeidersbeweging aan Nederland voorbij gegaan. Door vele geschiedschrijvers van de 19e eeuwse arbeidersbeweging in Nederland, zoals Bymholt en Vliegen, wordt deze toch internationaal interessante periode niet eens genoemd. Henriette Roland Holst wijdt in haar boek "Kapitaal en Arbeid in Nederland" veel gevoelige woorden aan de misere van de verpauperde, door liefdadigheid in het leven gehouden arme bevolking van Nederland. Slechts terloops vermeldt zij het bestaan van een kleine groep, hoofdzakelijk Duitse communisten in Amsterdam en heeft weinig goede woorden over voor hun aandeel in de betogingen die in 1848 ook in Amsterdam plaatsvonden. Uit onderzoekingen o.a. van de Nederlandse historicus Giele is door zijn bestudering van de politie-archieven uit die tijd gebleken dat ook Nederland in die periode sociaal-politiek niet rimpelloos was.

    Het is waar: de Nederlandse bezittende klasse was toen de meest lamlendige in heel Europa. Zij vegeteerde in hoofdzaak op de kapitalen verdiend op het hoogtepunt van het handelskapitalisme in de 17e en 18e eeuw, de rigoreuze uitbuiting van haar kolonieen in Oost en West en o.a. door de financiering van de slavenhandel naar Amerika. Als er van iets "sociaals" sprake was dan was het het een huichelachtige betrokkenheid bij een armzalige liefdadigheid, die op de meest vernederende manier de honderdduizenden verpauperde mensen in leven hield. Er was geen enkele belangstelling voor arbeiders die konden omgaan met moderne produktiemiddelen. In 1837 telde men in Nederland slechts 72 bedrijfjes waar machines werden gebruikt. In de meeste provincies bestonden nauwelijks bedrijven met meer dan 10 man personeel, - als ze er waren betroffen het handwerkers in seizoenbedrijven en thuiswerkers zoals bij de textiel- en schoennijverheid. Toch was er van 1817 tot 1849 sprake van 34 stakingen, 45 arbeidsconflicten en niet minder dan 54 rellen en opstootjes bij het spontaan verzet van velen tegen hun ellendige leven.
    Hetzelfde geldt voor de waardering voor de rol van de Amsterdamse afdeling van de Bund der Kommunisten bij de demonstraties in 1848 op de dam in Amsterdam. Opvallend figuur in deze kleine afdeling van communisten was Carl Hancke. Deze kleermaker uit Pommeren was in de interne ontwikkeling van de Bund der Gerechten een van de drijvende krachten bij de omschakeling naar de Bund der Kommunisten, een aanhanger dus van de opvattingen van Marx en Engels. In de beweging van 1848 slaagde hij er in verbindingen aan te knopen met radicaal-democratische publicisten in Nederland, zoals Bevervoorde, de schrijver Jan de Vries, Van der Voo, een Rotterdamse aanhanger van Saint-Simon, Eillert Meeter en De Vos, waavan enkelen ook deelnamen aan de vergaderingen van de Democratische Alliantie in Brussel, waarvan Marx jarenlang deel uitmaakte van het bestuur. Met de betogingen die aan de linkerzijde van de staatkundige hervormingen van Thorbecke plaats vonden probeerden zij sociale eisen van de bevolking onder de aandacht te brengen.
    In de officiele geschiedschrijving wordt benadrukt dat de toenmalige koning Willem II in een etmaal veranderde van conservatief tot liberaal en dat vooral de revolutionaire gebeurtenissen in Frankrijk en Duitsland hier debet aan waren. Dat zal zeker voor een groot gedeelte juist zijn, maar uit onderzoekingen van de laatste tijd blijkt overduidelijk dat de autoriteiten in 1848 minstens zo bevreesd waren voor de betogingen in de grote steden zoals in Den Haag en Amsterdam.

    In de laatste stad speelde een handje vol communisten een organiserende rol. Bij de documenten en archiefstukken die in 1970 door de Instituten voor het Marxisme-Leninisme van de C.P.S.U. en de S.E.D. over de Bund der Kommunisten zijn gepubliceerd, bevindt zich ook een rapport van Carl Hancke over de situatie van de afdeling Amsterdam. Buiten gegevens over de interne gang van zaken in de afdeling, zijn in het rapport enkele opmerkingen van hem te vinden over een zending "tijdschriften" die nog niet waren aangekomen. We weten nu vrijwel zeker, dat Hancke hiermede het Communistisch Manifest bedoelde en dat tenminste 100 exemplaren van dit historische document in Nederland zijn verspreid. Waarmee reeds in 1848 het wetenschappelijk socialisme ook in Nederland zijn intrede heeft gedaan.

    1.2. Eerste vakorganisaties

    De ontwikkeling van zelfstandige belangenorganisaties van de arbeiders is in Nederland lang bepaald door het trage tempo van de groei van het industrieel-kapitalisme in Nederland. Dat heeft ook het karakter van die eerste organisaties in grote lijnen bepaald. D. Hudig, die aan het begin van deze eeuw voor het eerst de geschiedenis van de Nederlandse vakbeweging heeft geschreven maakt melding dat reeds in 1815 de typografen in Groningen zich hadden georganiseerd. In de jaren dertig van de vorige eeuw bestonden in een hele reeks van steden in Nederland dergelijke organisaties. In 1855 waren er volgens Hudig 12, waarvan die in Amsterdam en in Den Haag de grootste waren. Met eigenlijke sociale vraagstukken hielden die verenigingen zich, althans in het openbaar, niet bezig. Het waren typische handwerkorganisaties in een nijverheid waar de bezitsverhoudingen vaak stuivertje wisselden. Wie vandaag knecht was kon morgen baasje zijn met of zonder personeel. Ze hielden zich meestal bezig met het oprichten van een kas, die bij ziekte een kleine uitkering waarborgde en een begrafenisfonds. Uit de literatuur uit die dagen weten we ook dat de mensen met een gering inkomen het een schande vonden om van de armen te worden begraven. Bovendien vormden de typografen toentertijds een meer ontwikkelde laag onder de massa van half- en heel-analfabeten.

    Toch werden juist die prille organisaties van typografen in de maalstroom van het kapitalisme meegezogen en veranderden daardoor van karakter. In de eerste golven van het ontstaan van vakorganisaties werden zij het voorbeeld voor andere beroepen en hadden zij een aandeel in het ontstaan van een klassebewustzijn. In Amsterdam ontstond in 1853 de vereniging Typographia die zich voorzichtig de verbetering van de levensomstandigheden van de typografen ten doel ging stellen. Deze organisatie mondde uit in organisaties als Voorzorg en Genoegen en vooral de Nederlandse Drukpers. Organisaties die volgens Bymholt reeds in 1863 een demonstratie tegen de duurte organiseerden (de lonen stegen nauwelijks, terwijl de prijzen van de levensmiddelen rigoreus de hoogte ingingen), waaraan 5000 mensen deelnamen. Dat de Amsterdamse en Arnhemse verenigingen ven typografen hierbij voorop liepen was niet toevallig. In Amsterdam ontwikkelde zich geleidelijk aan, ook door de uitgifte van dagbladen, een moderne grafische industrie. Datzelfde gold ook voor Arnhem (de Fa. Thieme). Hetzelfde gebeurde in Haarlem (Fa. Enschede) en in Rotterdam bij de Fa. Nijgh. In april 1866 vergaderden 12 plaatselijke verenigingen onder leiding van P. Werthweyn, en richtten de Algemeen Nederlandse Typografenbond op, waarbij zich een jaar later nog eens 7 plaatselijke verenigingen aansloten. Door de vergadering werd een adres aan de ondernemers gericht met het verzoek de lonen met 50% te verhogen en de lengte van de werkdag terug te brengen tot 10 uren. Het initiatief van de typografen vond onmiddellijk weerklank bij de werkers in andere beroepen. Meer nog, een aantal bestuurders van de typografenbond, zoals Werthweyn en Michon gingen er zelf op uit en waren meestal de sprekers op arbeidersvergaderingen die werden belegd voor het oprichten van een vakorganisatie. Zowel Werthweyn als Michon waren ook de eerste slachtoffers van vooral de grote grafische ondernemers die een woedende campagne van ontslagen en uitsluitingen voerden tegen de pas opgericht bond.
     

    2. EERSTE INTERNATIONALE IN NEDERLAND

    2.1. Oprichting Nederlandse sectie

    Van cruciale betekenis voor de verdere organisaties van de Nederlandse arbeiders was de staking van de scheepstimmerlieden in 1869, die uitliep op een grimmig klassengevecht en de oprichting van een Nederlandse afdeling van de Eerste Internationale. Bij de oprichting van de Internationale in 1864 in Londen, waarbij zowel Marx als Engels een belangrijke rol speelden, was Nederland niet direct betrokken. Pas in 1866, na het congres in Geneve, is er sprake van een Nederlandse secretaris van de Generale Raad, van Rijen, die volgens de notulen van de Raad de in 1866 aangenomen beginselverklaring had vertaald en ter publicatie had aangeboden aan een Nederlandse krant. Het is onbekend of dit ook inderdaad is gebeurd. In de notulen van de Generale Raad wordt in 1869 aandacht besteed ten eerste aan de staking van de scheepstimmerlieden in Amsterdam en op 1 juni maakt de voorzitter van de Raad, de Zwitserse horlogemaker Jung, bekend dat in Amsterdam een centrale sectie van de Eerste Internationale was opgericht. De tot standkoming van de Amsterdamse sectie was waarschijnlijk het gevolg van een congres van Vlaamse en Nederlandse arbeidersorganisaties dat in april 1869 in Antwerpen plaats had gevonden. Het voorlopige Nederlandse bestuur bestond uit de typografen Michon, Van den Berg en Wollring, de smeden Willem Ansing en Maagdenberg, de kleermaker Hendrik Gerhard, de handelsreiziger Timmer, waaraan toegevoegd mensen als Huisman, Gilkens en Kalshoven uit de kringen van de vrijdenkersvereniging De Dageraad. Het waren allemaal mensen die bij het oprichten en bestaan van de organisaties van de Nederlandse arbeiders een moedige rol hadden gespeeld. In de latere geschiedschrijving is over de kwaliteiten van veel van deze mensen nogal smalend geschreven. Hoe dat ook zij: vast staat ten eerste dat mannen als Gerhard, Willem Ansing, Klaas Ris, Michon, enz. de kern vormden van een ongelooflijke activiteit bij het tot stand komen van een hele reeks van belangenorganisaties van de arbeiders; ten tweede dat het mensen waren met een groot vertrouwen in de toekomst van de arbeidersbeweging en bereid waren daarvoor ook persoonlijke offers te brengen; ten derde dat zij de hele prile beweging van de Nederlandse arbeider op een hoger politiek niveau hebben gebracht.

    2.2. Sociaal-Democratische Bond

    Ook toen onder de druk van een woedende campagne van de Nederlandse heersende klasse tegen de Commune van Parijs van 1871, de meerderheid van de vakorganisaties zich aansloot bij het "nationale" Algemeen Nederlands Werklieden Verbond onder leiding van de liberale meubelmaker Heldt, die het "harmonie"-model van de vakbeweging voorstond, bleven de belangrijkste mensen van de Eerste Internationale in Nederland hun onderlinge contacten met de arbeiders behouden. In de bij het A.N.W.V. aangesloten bond van smeden bleef bijv. Willem Ansing de voorzitter. Deze smid, die via de familie van zijn vrouw verbinding had met de ontwikkeling van de Duitse arbeidersbeweging, stelde o.a. in het A.N.W.V. het vormen van gemengde verenigingen aan de orde, d.w.z. dat ook niet-vakgenoten, doch mensen met bijv. een socialistische overtuiging lid konden worden van de vakbeweging, waarbij de samenstelling van de Generale Raad van de Eerste Internationale waarschijnlijk hem als voorbeeld diende. Toen zij binnen het A.N.W.V. op weerstand stuitten, werden de oud-leden van de Eerste Internationale in 1878 de oprichters van de Sociaal-Democratische Vereniging, in feite de geboorte van een socialistische arbeiderspartij in ons land.

    Als programma werd van de Duitsers het Programma van Gotha overgenomen, een programma dat werd aangenomen op het verenigingsproces van de Duitse sociaal-democraten met de Lassaleanen en dat door Marx fel werd bekritiseerd. Onder leiding van Gerhard, Ansing, Schrsder, Klaas Ris en anderen werden cursusvergaderingen georganiseerd, waarop belangrijke politieke vraagstukken van die tijd werden besproken, zoals het socialisme en het algemeen kiesrecht. Daarbij werden contacten gelegd met Domela Nieuwenhuis, die in Den Haag en Rotterdam de veelgezochte spreker was van dezelfde cursusvergaderingen. In 1882 sloten zich deze plaatselijke verenigingen aaneen en vormden de Sociaal-Democratische Bond, waarvan Domela Nieuwenhuis de meest dominerende figuur werd.

    3. SDAP EN N.V.V.

    3.1. Domela Nieuwenhuis

    Historisch is het voor weinig discussie vatbaar. Met het verschijnen van Domela Nieuwenhuis heeft de arbeidersbeweging een snelle opbloei gekregen. Ze viel samen enerzijds met een toename van de industriele ontwikkeling van het kapitalisme, die anderzijds de bron vormde voor een ongekende maatschappelijke onzekerheid voor duizenden. Een onzekerheid die aanleiding voor vele woede-uitbarstingen bij de bevolking, zoals het palingoproer in Amsterdam.

    Ook in Belgie vonden complete opstanden plaats die op een beestachtige manier werden onderdrukt. In het kielzog van de structurele veranderingen van het kapitalisme raakten vele kleine burgers in het gedrang, kleinburgerlijke elementen die in hoge mate werden aangetrokken door Domela Nieuwenhuis, die met heel zijn achtergronden en karakter voor honderdduizenden slachtoffers van het kapitalisme een charismatisch figuur werd. Waar is ook: in woord en geschrift was hij zeker nationaal een man die uitstak boven het peil van de arbeidersleiders in die tijd. Wie echter probeert de groei van de arbeidersbeweging onder leiding van de dominante Nieuwenhuis te analyseren, wordt getroffen door tegenstrijdigheden. Door mannen als bijv. Willem Ansing bewust in de politieke organisatie van de arbeiders betrokken, was hij in de eerste periode van zijn optreden marxist, die op zijn wijze trachtte Marx' hoofdwerk Het Kapitaal in Nederland te populariseren. Een man die ook persoonlijk verbinding zocht met de belangrijkste scheppers van het wetenschappelijk socialisme. Slechts tien jaar later was hij een woedende tegenstander van het marxisme en schiep door zijn anarchistische opvattingen grote verwarring onder de arbeiders. Zijn praktische politiek begon - terecht - met de strijd voor het algemeen kiesrecht, waarbij in het begin de Sociaal-Democratische Bond een beslissende rol speelde. Toen hij als gevolg van een minimale uitbreiding van het kiesrecht door het district Schoterland in de Tweede Kamer werd gekozen, onderging hij dat eerder als een persoonlijke handicap dan dat hij zijn kamerlidmaatschap maakte tot een agitatorische tribune voor de arbeidersbeweging. Erger was, zoals Vlieger in zijn boek "De Dageraad der Volksbevrijding" vaststelt, dat onder zijn overheersend leiderschap, veel potentieel kader voor de arbeidersbeweging werd afgestoten en dat in zijn omgeving wild geworden kleinburgers als Cohen, Croll en Cornelissen de belangrijkste rol konden spelen in de eerste politieke partij van de Nederlandse arbeiders. Zijn overgang naar het anarchisme deed een brede oppositie tegen Domela Nieuwenhuis ontstaan, ook internationaal.

    3.2. Oprichting SDAP

    Al spoedig kreeg Domela Nieuwenhuis te maken met een georganisseerde oppositie onder leiding van uitgesproken reformisten als Vlieger en Schaper, maar ook van mensen zoals Van Helsdinger, Van der Goes, Troelstra, Fortuyn, enz., die in die tijd als marxisten golden. In 1894 deden zij een oproep om, zoals ze daarin vermeldden,

    "zich aan te sluiten bij de vaan der internationale sociaal-democratie, dezelfde die in alle landen der beschaafde wereld zo fier omhoog werd gehouden. De ontwikkeling der kapitalistische maatschappij stuwt de massa's in onze richting. Aan ons te zorgen dat het vertrouwen in die richting niet wordt beschaamd. Leve de internationale, revolutionaire sociaal-democratie!"

    Het manifest was een oproep voor een constituerende vergadering voor een nieuwe sociaal-democratische partij (SDAP) op 26 augustus 1894 in Zwolle. Opmerkelijk is de toelatingsformule voor hen die werden toegelaten op de vergadering.

    "Vergadering tot regeling der organisatie van alle democratische socialisten, d.w.z. van diegenen die zowel op politiek als op economisch gebied het gemeenschappelijk bezit der produktiemiddelen nastreven en die dus ook het kiesrecht willen veroveren en gebruiken als wapen in de klassenstrijd."

    De oprichting van de SDAP was ongetwijfeld een historisch noodzakelijke stap. Ook in Nederland had de ontwikkeling van klassiek naar monopoliekapitalisme en imperialisme plaatsgevonden, die zich kenmerkte door het in versneld tempo militair bezetten van het koloniaal bezit en het in exploitatie brengen daarvan. Ondanks de revolutionaire uitganspunten bij de stichting van de SDAP in 1894 waren reeds belangrijke figuren in de leiding van de jonge partij al voor die tijd beinvloed door die ontwikkelingen en figuren als Vlieger, Schaper, Van Kol en ook Troelstra zagen van begin af aan het werk in het parlement als hun voornaamste doelstelling.

    De belangrijkste man van de SDAP, Troelstra, die zeer enge banden onderhield met verschillende leiders van de Duitse sociaal-democratie, trachtte net als Kautsky, Hilverding, Haase, c.s. in Duitsland nog de verbinding met het wetenschappelijk socialisme in stand te houden. Aan de andere kant trok de jonge SDAP een reeks hoofdzakelijk jonge intellectuelen aan, zoals Gorter, Henriette Roland Holst, Pannekoek, Van Ravesteijn, Ceton, Wijnkoop, Saks, enz. die in het marxisme de wetenschappelijke basis vonden voor hun deelname aan de socialistische arbeidersbeweging en die een grote publicistische activiteit ontwikkelden. Mede onder invloed van de strijd die zich tussen de revolutionaire socialisten en het opkomende reformisme internationaal, maar vooral in Duitsland aftekende, raakte deze groep die later internationale bekendheid kreeg als de Hollandse school van het marxisme, al voor en na de eeuwwisseling in conflict met het reformisme dat ook in de SDAP een vaste basis kreeg.

    3.3. N.A.S. en N.V.V.

    In de Nederlandse vakbeweging domineerde tot in de jaren '80 van de vorige eeuw het onder leiding van de liberalen staande A.N.W.V.
    Doch in de loop van de jaren '80 van de vorige eeuw ontstonden in de praktijk van de klassenstrijd reeds een reeks vakorganisaties die zich niets meer aantrokken van de liberale bond van Heldt, die trouwens voor de liberalen kamerlid was geworden.
    Op het congres van de IIe Internationale in 1891 te Brussel werd besloten tot het oprichten van Nationale Arbeiders-Secretariaten (N.A.S.), die in de eerste plaats de strijd voor de 8-urige werkdag en de 1e Mei zouden cosrdineren.
    Een groot aantal van de nieuwe vakorganisaties sloot zich hierbij aan, waaronder ook de Sociaal Democratische Bond van Domela Nieuwenhuis, wat jarenlang tot gevolg had dat bij de leiding van deze bond anarchistische en bekrompen a-politieke syndicalistische opvattingen overheersten.
    Bij de jonge Sociaal-Democratische Arbeiders Partij ging ook hier de op zichzelf juiste opvatting overheersen, dat de vakbeweging een voor ieder toegankelijke massa-organisatie moet zijn die de behartiging van de directe belangen van alle arbeiders voorop stelt en die wel degelijk te maken had met politieke keuzes. Een voorbeeld - een slecht overigens - was het functioneren van de Diamantbewerkersbond onder leiding van Henri Polak die een moderne organisatie met vaste bezoldigde bestuurders en een weerstandskas oprichtte, die er in slaagde in deze elitaire industrie de inkomens van de diamantbewerkers ver boven het gemiddelde arbeidsinkomen van andere beroepen te krijgen.

    De tegenstellingen tussen de reformistische en de revolutionaire stroming werden aangescherpt door de spoorwegstaking van 1903. In de eerste fase van dit conflict werd een algemene staking van spoorlieden succesvol afgesloten. Als gevolg daarvan wonnen de vakbonden veel leden. De regering Kuyper reageerde met de indiening van de zgn. "worgwetten", waarbij het aan het personeel van de spoorwegen en de overheidsdiensten verboden werd te staken. De oproep tot een algemene staking van een Comite van Verweer tegen de "worgwetten" werd maar gedeeltelijk nagevolgd. Represailles tegen arbeiders door de staat en stakingsbrekers van de confessionele vakorganisaties ondermijnden de stakingsbeweging. Verwarring en tegenstellingen tussen sociaal-democraten en anarcho-syndicalisten binnen het Comite leidden tot een mislukken van de beweging.
    Deze nederlaag versterkte uiteindelijk het reformisme, omdat de anarcho-syndicalistische organisatievormen en ideologie als alternatief voor het reformisme niet opgewassen bleken tegen de eisen van de moderne klassenstrijd. Met name tegenover het optreden van de staat stonden ze machteloos.
    Deze staking versnelde daarmee ook de ontwikkeling naar een volgens sociaal-democratische principes georganiseerde landelijke vakbeweging.

    Ook hier kan men zeggen dat de oprichting van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (N.V.V.) aan het einde van 1905 met Polak en Oudegeest als belangrijkste leiders een stap vooruit was bij het maken van een massa-organisatie voor de behartiging van de directe belangen van de arbeiders.
    Aan de andere kant ontstond een vakbondsbureaucratie die het "overleg" met de ondernemers als haar voornaamste taak zag en die net als in Duitsland bijvoorbeeld een basis vormde voor "hervormingen" in het kapitalisme en die de strijd voor het socialisme als een toekomstbeeld naar de verre, verre toekomst verwees.
     

    4. SPLITSING NEDERLANDSE ARBEIDERSBEWEGING

    4.1. Tribune en SPD

    Tegen de verburgerlijking binnen de arbeidersbeweging die door de imperialistische uitbuiting op wereldschaal een voedingsbodem kreeg, richtten de marxisten in de SDAP in 1907 het weekblad "De Tribune" op onder de redactionele leiding van Wijnkoop, Van Ravesteyn en Ceton. Het blad stuitte op felle weerstand van vooral mensen als Schaper, Vliegen en vooral van Troelstra die zich bij het bedrijven van hun oppurtunistische politieke activiteiten geremd voelden. Ook omdat ze, als het in hun kraam van pas kwam op bijv. het terrein van onderwijs, het agrarische vraagstuk en filosofie, onder druk van rechts het niet zo nauw namen met de uitgangspunten van het wetenschappelijk socialisme.

    Op het congres van Deventer in 1909 forceerden Troelstra en de zijnen de uitsluiting van de Tribunisten uit de SDAP, die daarop de S.D.P. oprichtten. De laatste jaren is er opnieuw gedicussieerd of deze splitsing in de arbeidersbeweging niet te vroeg was. Hoe dat ook zij: het organiseren van de wetenschappelijke socialisten in Nederland als uitgangspunt voor een partij als voorhoede van de strijd van de arbeiders voor de verdediging van de hun directe en toekomstige belangen was een objektieve noodzaak, die parallel liep met het internationaal proces van splitsing in de arbeidersbeweging.
    De S.D.P. bleef jaren een kleine partij die een belangrijke bijdrage leverde aan de onthulling van het verrottende karakter van het imperialisme en het oorlogsgevaar dat er uit voortvloeide. Deze publicistische arbeid stond bijv. in grote tegenstelling tot de politiek van de SDAP waarvan de koloniale regeringsambtenaar Van Kol de woordvoerder was en die ook op de internationale congressen van de Tweede Internationale een politiek verkondigde die niet veel meer betekende dan een kolonialisme met een menselijk gezicht, maar wel in de marge van de kapitalistische investeringen in Indonesie.
    De grote zwakte van de S.P.D. was jarenlang de sectarische afgeslotenheid van de arbeiders in bijv. de snel groeiende vakbeweging en het links-radicalisme over de deelname aan het parlement.
    Vooral mensen als Gorter en Pannekoek ontwikkelden daarbij theorieen die elke vorm van deelname aan burgerlijke parlementen en vakbonden, evenals het aangaan van compromissen, als verwatering van de strijd voor het socialisme, verwierpen. Dit soort opvattingen werd later in Lenins "De linkse stroming, een kinderziekte van het communisme" aan een vernietigende kritiek onderworpen.

    4.2. Wereldoorlog en revolutie

    Zoals te verwachten was werden bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog de sociaal-democratische partijen in de belangrijkste kapitalistische landen nationaal-chauvinistische steunpunten in de bloedige strijd om de imperialistische herverdeling van de macht van het kapitalisme.

    De Tweede Internationale, die op het congres van 1912 onder druk van bijv. Lenin, Luxemburg e.a. nog een resolutie had aangenomen om bij het uitbreken van de oorlog de arbeiders voor de vrede te mobiliseren, stortte in 1914 in elkaar. In Nederland was het Troelstra die in 1914 de SDAP inschakelde bij een klassenvrede. De S.D.P. voerde een dappere strijd tegen de imperialistische oorlog zelf en zijn gevolgen voor de bevolking. In het verzet tegen de honger en de woekerwinsten makende bourgeoisie werd zij geleidelijk aan het leidinggevende politieke middelpunt. Ze wist alle anti-oorlogskrachten in Nederland in Revolutionair Socialistisch Comite te mobiliseren en slaagde daarbij grote groepen van vooral de ergste slachtoffers van de oorlog op straat te brengen.
    Ook onder de gemobiliseerde militairen werd de propaganda gevoerd. In 1918 werden voor het eerst verkiezingen gehouden met algemeen kiesrecht voor de mannen. De S.D.P. die een lijstverbinding tot stand had gebracht met enkele kleine socialistische groeperingen kreeg voor het eerst twee zetels in de Tweede Kamer.
    Bij de groei van de revolutionaire beweging speelde de Russische revolutie van 1917 een doorslaggevende rol. De overwinning van de bolsjewistische partij onder leiding van Lenin maakte diepe indruk, vooral toen meer en meer bleek dat die revolutie geen toeval was, maar berustte op jarenlange strijd tegen het reformisme en verburgerlijking van de internationale arbeidersbeweging en op een arbeiderspartij die consequent het vaan van de revolutie had hooggehouden. Lenin was weliswaar in de internationale arbeidersbeweging geen onbekende, doch pas na de revolutie kreeg diens jarenlange arbeid op het terrein van de toepassing van het marxisme in de imperialistische fase van het kapitalisme grotere bekendheid. In 1918 veranderde de S.P.D. haar naam in Communistische Partij en toen na de Russische revolutie van 1919 de Derde Internationale werd geformeerd, sloot ze zich daarbij aan.

    4.3. Sociaal-Democratie voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog

    De rol van Troelstra in de "bibberperiode" van de Nederlandse bourgeoisie in 1918 was in feite niet anders dan die van de andere sociaal-democratische leiders. Reeds in 1919 deed hij via Stockholm pogingen om de imperialistische tegenstellingen te overbruggen en vooral om een dreigende ineenstorting van het Duitse kapitalisme te voorkomen. Zijn "revolutionaire" oprisping in 1918 lag in het verlengde van die politiek. Het burgerlijke karakter van SDAP werd nog onderstreept tijdens de diepgaande kapitalistische crisis van de jaren '30, waar ze voortdurend bukten voor de reactie van Colijn c.s. en zelfs in gemeenteraden voor loonsverlaging van de ambtenaren stemden in plaats van de strijd daartegen aan te binden. Dit alles ging gepaard met het introduceren van een "wetenschap", die bijv. via aanvallen op de marxistische waardeleer de kapitalistische uitbuiting probeerde te ontkennen. Voor de slachtoffers van de kapitalistische crisis hadden Alberda en Kuipers geen andere oplossing dan deelname aan het z.g.n. crisiscomite, dat zich tot doel stelde de afgedankte goederen van de bourgeoisie zo "eerlijk" mogelijk te verdelen. Hun "plan"-politiek was in werkelijkheid het scheppen van staat-kapitalistische structuren die de uitbuitende macht van het kapitalisme niet aantastten. Pas in 1939 vond de Nederlandse bourgeoisie het belangrijk twee sociaal-democraten in het kabinet op te nemen, een regering die bij de Duitse overval van Nederland naar Londen vluchtte en die van daaruit in het begin alles in het werk stelde om via een achterdeur tot overeenstemming te komen met de Duitse nazi's. Pogingen die mislukten toen de Sovjet-Unie in de oorlog werd betrokken, zo verzucht een van de reactionairste figuren uit die Londense regering, Welter, ergens in het rapport van de Parlementaire Enquete Commissie.

    Als partij was de SDAP in de bezettingstijd nergens te vinden al hebben veel sociaal-democraten individueel hun weg naar het verzet gevonden. Nog midden in de oorlog schreef SDAP-leider Koos Vorrink een "illegale" brochure, die, toen de volkeren van Europa hun bloedige strijd voerde tegen het nazisme, speciaal gericht was tegen het "bolsjewistische" gevaar.
     

    5. DE COMMUNISTISCHE PARTIJ

    5.1. Moeilijk begin

    Na de aansluiting bij de Derde Internationale kreeg de Nederlandse Communistische Partij te maken met een lange interne worsteling, met de verwerking van de theoretische en praktische ervaring van de Russische revolutie als inzet. Eerst na een langdurige interne strijd slaagde de CPN er in tot klaarheid te komen over de leninistische grondslag van haar politiek.
    In de periode tot aan het Partijcongres van februari 1930 werd de CPN(H) geplaagd door splitsingen, fractievorming op meestal onprincipiele gronden, organisatorische zwakte en gebrekkig optreden naar buiten toe. Gedwongen door deze toestand van de partij en de oppositie van de partijleiding tegen de besluiten van het VIe Komintern-congres greep het Uitvoerend Comite van de Komintern uiteindelijk in. Steunend op een groep internationalisten binnen de partij (De Leeuw, Schalker, Beuzemaker) organiseerde de Komintern een campagne ter versterking van organisatorische en ideologische eenheid van de partij. Deze campagne mondde uit in de verkiezing op het partijcongres in 1930 van een nieuw partijbestuur, waarin met name De Leeuw, Schalker, Beuzemaker en P. de Groot naar voren traden. Algemeen wordt dit congres een keerpunt in de geschiedenis van de CPN(H) genoemd. Voor het eerst kende de partij politieke eenheid en versterkte zij zich wat betreft organisatie en aanhang. Het ledental steeg van 1100 in 1930 tot 6.000 in 1934 en circa 9.000 bij het uitbreken van de oorlog.

    5.2. Fascisme en oorlog

    Op grond van de verwerking van het leninisme werde de CPN in de kapitalistische crisis van de jaren '30 een wezenlijke factor in de strijd tegen de honger en de werkeloosheid. Die theoretische klaarheid was eveneens van het grootste belang toen de kapitalisten in Duitsland en Italie openlijk naar het wapen van de terreur grepen om hun uitbuiting in stand te houden. De C.P.H. was solidair met hen die door het fascisme werden vervolgd. Tegenover het fascistische geweld verdedigde de partij de democratie en haar wettelijk bestaan als partij van het Nederlandse proletariaat.

    Op het terrein van de sociale strijd trad de CPN op voor de eenheid van de Nederlandse vakbeweging, een vakbeweging die door zijn zijn verdeeldheid belemmerd werd bij haar werkelijke taak: de consequente verdediging van de dagelijkse belangen van de arbeiders. Daarnaast beschikte de partij over een aantal intellectuelen, zoals De Leeuw, Gerrit Kastein en anderen, die met hun wetenschappelijke arbeid een belangrijke bijdrage leverden aan de verrijking van het marxisme-leninisme.
    Aanvankelijk werd de in zijn algemeenheid juiste lijn van vakbondseenheid doorkruist door een dogmatische en starre doorvoering van de Komintern-politiek op dit gebied. Op grond van een nogal sectarische analyse van de sociaal-democratische partijen en vakbonden was de Komintern tot de slotsom gekomen dat daar waar de omstandigheden dat noodzakelijk maakten Rode Vakbewegings Opposities gevormd moesten worden. Ook in Nederland werd onder leiding van P. de Groot een R.V.O. opgezet. Hoewel oorspronkelijk niet zo bedoeld ontwikkelde deze zich uiteindelijk tot een parallelle vakbond naast de N.V.V. Dit werd in de hand gewerkt doordat de N.V.V.-leiding de R.V.O. aangreep om een besluit af te kondigen waarbij het CPN-lidmaatschap onverenigbaar werd verklaard met dat van het N.V.V.
    Het Zevende Wereldcongres van de Komintern (1935) en de daarop verkondigde Volksfrontpolitiek van een zo breed mogelijk bondgenootschap tegen fascisme en oorlog betekende tevens op vakbondsgebied een wending. In navolging van de Kominternpolitiek van vakbondseenheid werd ook in Nederland de R.V.O. ontbonden. Toch bleef in het N.V.V. het verbod op het lidmaatschap van communisten, zij het vaak minder stringent, gehandhaafd.

    Ondanks de doorvoering van de Volksfrontpolitiek door de CPN-leiding betekende het Parijcongres 1938 een stap terug wat betreft de consequentie van die lijn. Daarop moest Cees Schalker als algemeen secretaris plaats maken voor Paul de Groot, die nog op het 7e Wereldcongres van de Komintern de RVO-politiek verdedigde. Deze verandering aan de partijtop ging ook gepaard met de vervanging van mr. A.S. de Leeuw als hoofdredacteur van het "Volksdagblad" , door de Groot. De Leeuw leverde in tegenstelling tot De Groot, al op het Kominterncongres een belangrijke theoretische bijdrage tot de verdieping van de Volksfrontgedachte.
    Met haar duidelijke politieke klaarheid was de CPN de enige Nederlandse politieke partij die georganiseerd de illegale strijd tegen de Duitse bezetters aanbond. Alle burgerlijke partijen vervielen in passiviteit of vielen uiteen in stromingen, zoals die van Colijn en De Geer, die bereid waren met de Duitsers te collaboreren. Vanaf het begin van de bezettingstijd leidde de CPN de strijd van de werklozen en de arbeiders in de werkverschaffing. Ze vormde het Solidariteitsfonds, nodig om te verhinderen dat de arbeiders werden tewerkgesteld in de Duitse oorlogsindustrie.
    Een historisch monument is haar organiserende rol bij de Februaristaking van 1941, waar de hele werkende bevolking van Amsterdam en omgeving in verzet kwam tegen de terreur van de Duitse nazi's tegen de joodse Nederlanders. Ondanks de pogingen tot geschiedvervalsing in de laatste jaren staat het als een paal boven water: de communisten in Nederland konden hun eervolle en offervaardige rol in de strijd tegen het nazidom vervullen omdat ze onwrikbaar overtuigd waren van de juistheid van hun marxistisch-leninistische wereldbeschouwing.
     
     

    NOTEN

    1) De eindredactie heeft overal CPN, VCN, SDAP en CPN(H) geschreven in plaats van C.P.N., V.C.N., S.D.A.P. en C.P.N.(H.).
    2) Marx, in "Communistisch Manifest".
    3) Engels, in het Zwitserse blad "Der Social-Democrat" (1885). Geen referentie.
    4) Marx, in "Het Kapitaal".
    5) Tot circa 1989/1990, toen veranderde het karakter van dit tijdperk door de val van de "muur" en de "augustus 1991-gebeurtenissen" wel drastisch. (zie ook noot 7)
    6) idem.
    7) Zie noot 5 en 6; Echter met dien verstande dat er op een geheel andere wijze aan het woord
    revolutionair tijdperk gestalte wordt gegeven op de manier die bijna niemand ooit voor mogelijk heeft gehouden. De periode 1987 t/m 1992 kenmerkte zich juist bijzonder door revoluties: Polen, Roemenie, Tsjecho-Slowakije, en niet op de laatste plaats in de Sovjet-Unie (GOS), etc.!!!
    8) Juist in dit door (contra)revoluties gekenmerkte tijdperk is (anno 1992) een revolutionaire, marxistisch-leninistische, een communistische partij op alle fronten van de strijd tegen het imperialisme en voor het socialisme onontbeerlijk.