Het hoofdstuk "Geschiedenis van de arbeidersbeweging" vormt het laatste onderdeel van de basisscholing. Hierin worden de belangrijkste gebeurtenissen in de geschiedenis van de arbeidersbeweging zoveel mogelijk verbonden met de grote lijnen van de economische en politieke geschiedenis in het algemeen. Daarmee vormt dit onderdeel ook een soort toepassing en samenvatting van wat in voorafgaande hoofdstukken, zoals in "Politieke Ekonomie 1 en 2", "Klassenstrijd", "Socialisme en Communisme" behandeld is.
Tegelijkertijd is het de bedoeling om met behulp van een weergave in vogelvlucht van het ontstaan en de ontwikkeling van de (revolutionaire) arbeidersbeweging de nauwe verbinding tussen marxistische theorie en de praktijk van de klassenstrijd te laten zien.
Bewust heeft de Landelijke Werkgroep Scholing (LWS) zich bij de behandeling van de geschiedenis van de internationale en Nederlandse arbeidersbeweging (Deel C) beperkt tot de periode tot de Tweede Wereldoorlog. Alleen bij het internationale gedeelte (Deel B) is de periode na de Tweede Wereldoorlog ook, maar dan slechts in grote trekken, aan de orde gekomen. Aangezien een speciale partij-commissie de geschiedenis van de Nederlandse communistische beweging vanaf 1945 onderzoekt, leek het de LWS onjuist om in het scholingsmateriaal daarop vooruit te lopen. De inleiding (Deel A) geeft kort de context aan. Deel A. INLEIDING
Het onderdeel "Geschiedenis van de Internationale en Nederlandse Arbeidersbeweging" vormt het laatste deel van de basisscholing van het VCN, Partij van Communisten in Nederland. 1) Dit is geen willekeurige indeling. Elke marxistisch-leninistische basisscholing van een communistische partij dient ook om duidelijk te maken welke historische positie deze partij inneemt. Zeker als een dergelijke partij zoals het VCN (en 8 jaar later NCPN uit de VCN) voortgekomen is uit een afsplitsing van de "oude" communistische partij.
Die "oude" partij, de CPN, krijgt dan automatisch de titel erfgenaam te zijn van de geschiedenis van de Nederlandse communistische beweging. Hoezeer haar leiders deze geschiedenis ook hebben geloochend en zelfs verdraaid. Het is dus van het grootste belang om juist in de basisscholing uiteen te zetten waarom alleen een partij die zich, i.t.t. de CPN, in theorie en praktijk baseert op het Marxisme-Leninisme met recht erfgenaam van die geschiedenis genoemd mag worden. En dat ook aan de hand van de werkelijke geschiedenis (in hoofdlijnen) van de internationale en Nederlandse arbeidersbeweging duidelijk te maken.
De voornaamste reden om de geschiedenis van de arbeidersbeweging te bestuderen is echter om ervan te leren teneinde tot verdere ontwikkeling van die beweging bij te kunnen dragen. Alvorens in te gaan op de hoofdtrekken van de geschiedenis van deze beweging moeten we vaststellen wat de arbeidersbeweging eigenlijk is en waarom we haar zo'n centrale positie toekennen. De arbeidersbeweging is de beweging die ontstaat op basis van de strijd van de arbeiders voor hun klassebelangen.
Bij het begrip "klassebelang" van de arbeiders wordt vaak alleen gedacht
aan kwesties als loonhoogte en andere zaken die in de directe strijd met
de ondernemers uitgevochten worden. Maar hoezeer de lonen ook zullen stijgen
of andere arbeids-omstandigheden verbeterd worden, uiteindelijk wordt de
klassepositie van de arbeiders, nl. uitgebuit te worden door het kapitaal,
niet wezenlijk aangetast. Het systeem van de loonarbeid, waarbij de eigenaar
van de produktiemiddelen (de kapitalist) zich het hele produkt van de arbeiders
toeeigent en daaruit slechts een deel als "loon" aan arbeiders uitbetaalt,
wordt niet opgeheven als de hoogte van dat loon verandert.
Het werkelijke, fundamenteel revolutionaire klassebelang van de arbeiders
ligt bij de opheffing van het kapitalistische eigendom waarop het loonsysteem
berust. Dat kan alleen verwezenlijkt worden door het socialisme en communisme,
door een gemeenschap van werkers die zelf hun arbeid toeeigenen en besturen.
Gedwongen, op staffe van verhongering, om zijn arbeidskracht te verkopen,
en door de druk van het groeiende leger werkelozen, tegen steeds lagere
eisen, kon de arbeider geen of nauwelijks weerstand bieden aan de winsthonger
van de ondernemer. Leef- en werkomstandigheden werden tot het laagst mogelijke
niveau teneer gedrukt. Vrouwen- en kinderarbeid en ongehoord lange arbeidsdagen
ondermijnden de gezondheid en verkortten de levensverwachtingen van de
proletarische gezinnen.
Verpaupering en demoralisering verzwakten het weerstandsvermogen en
deden de meerderheid van de arbeidersklasse wennen aan een steeds lagere
levensstandaard.
Onder dergelijke onmenselijke omstandigheden moest de beginperiode
van de arbeidersbeweging aan het eind van de 18e en aan het begin van de
19e eeuw wel van vallen en opstaan zijn. Voortdurend deden de arbeiders
pogingen tot aaneensluiting in de strijd voor hun economische en politieke
rechten. Honger en politiegeweld deden ze weer snel uiteenvallen. Men kwam
niet verder dan lokale organisaties. Het verzet nam zelfs de vorm aan van
het stukslaan van machines.
Kortom, terwijl enerzijds het snel groeiende leger van industriele
loonarbeiders de economische kracht van elke kapitalistische natie was
gaan vormen, nam anderszijds de levenskracht van het proletariaat en daarmee
van de natie steeds meer af. In het "Communistisch Manifest" schrijft Marx:
"In plaats van zich met de vooruitgang van de industrie te verheffen, zinkt daarentegen de moderne arbeider steeds dieper beneden de levensvoorwaarden van zijn eigen klasse. De arbeider wordt tot pauper en het pauperisme ontwikkelt zich nog sneller dan de bevolking en de rijkdom. Hiermee treedt duidelijk aan het licht dat de bourgeoisie niet in staat is om de heersende klasse van de maatschappij te blijven en de levensvoorwaarden van haar klasse aan de maatschappij als regelende wet op te dringen." 2)
Maar de zich verder ontwikkelende vermaatschappelijking van de produktiekrachten
vormt tegelijkertijd ook de reele, materiele basis voor de bevrijding van
de arbeidersklasse. Die bevrijding blijkt de uitkomst van de klassenstrijd
tussen arbied en kapitaal te zijn, de revolutionaire opheffing van het
kapitalistische prive-eigendom.
Op basis van de industriele ontwikkeling ontstonden in Engeland voor
het eerst min of meer zelfstandige organisaties van de arbeiders, hoofdzakelijk
gevormd door vakarbeiders en handwerklieden die zich in de eerste instantie
verzetten tegen de maatschappelijke veranderingen als gevolg van de industriele
revolutie. Ze vormde ook de maatschappelijke basis voor het ontstaan van
de utopische denkbeelden van Robert Owen, vooral voor zijn cosperatieve
denkbeelden. In Frankrijk ontstonden uitgebreide scholen van utopisch socialistische
denkbeelden die daarbij aanknoopten op de ideeen die Babeuf reeds tijdens
de Franse revolutie had ontwikkeld. Fourier en Saint-Simon waren de voornaamste
ideologische vertolkers van het Franse utopisme. Illustratief voor dit
hele proces van maatschappelijk denken was de ontwikkeling van de Duitse
handwerkersorganisatie, die zich eerst de Bund der GeSchteten noemde, doch
waar zich later de Bund der Gerechten afscheidde, die via het Franse socialisme
en de theorieen van de kleermaker Weitling een eigen utopisch socialistisch
gedachtengoed vormde. Het opmerkelijke van deze Duitse handwerkersgezellen
was, dat ze zich verspreidden over heel Europa, verbinding hadden met leiders
van de Engelse Chartisten en dat ze een belangrijke rol speelden bij de
toenmalige klassenstrijd, zoals bij de wevers in Silezie en de textielarbeiders
in Lyon. Zij werden daarbij een soort internationale verbindingsschakel
in de strijd van de arbeiders. Ook de jonge Karl Marx en Friedrich Engels
gingen in de ontwikkeling van de Bund der Gerechten, die afdelingen had
in alle grote steden van Europa, een toenemende rol spelen vooral bij de
bestrijding van het utopisme.
Een interne ontwikkeling die werd afgesloten op het congres van de Bund in Londen in 1847. De Bund trad daarbij uit de illegaliteit en formeerde zich als Der Bund der Kommunisten, als een communistische partij. Hoogtepunt daarbij was de aanname van het door Marx en Engels geschreven Communistisch Manifest, dat door vriend en vijand als een monument in de geschiedenis van de arbeidersbeweging en daarbij van de mensheid wordt bestempeld. Met het Manifest kreeg de arbeidersbeweging zijn wetenschappelijk program en werd daarbij het uitgangspunt voor de enorme politieke macht die de arbeidersbeweging tegenwoordig in de wereld bezit. De communisten werden daarmee eveneens een factor in de revoluties van 1848, waar ze zowel in Frankrijk, in Duitsland als in heel Europa een stuwende kracht werden bij de liquidatie van de resten van het feodalisme. In 1885 heeft Engels in het Zwitserse blad "Der Social-Democrat" deze ontwikkeling van de Bund der Kommunisten als volgt gekarakteriseerd:
"Het strekt hen (de leden van de communistenbond) tot de hoogste eer, dat zij, die nog geen proletariers waren, doch slechts een overgang vormnden tussen het kleinburgerdom en het moderne proletariaat en nog niet in directe confrontatie stonden met het grootkapitaal, - dat deze handwerkers in staat waren hun toekomstige ontwikkeling instinctief aan te voelen en zich, zij het nog niet met een volledig bewustzijn, constitueerden als de partij van het proletariaat". 3)
Aanvankelijk lukt dit slechts voor die kleine, gemakkelijk te organiseren minderheid van de arbeidersklasse die uit hooggekwalificeerde vaklieden bestaat en dus relatief weinig van de werkeloosheid te duchten heeft. De grote massa van de industriele arbeiders blijft onderworpen aan de volle macht van die kapitalistische natuurwet. Blijvende verbeteringen voor die grote massa werden pas mogelijk onder de dreiging van de politieke klassenstrijd en de catastrofale gevolgen van de verslechtering van de volksgezondheid. Toen dwong het gevaar voor het burgerlijke systeem als geheel tot een serie wettelijke maatregelen, met name ter beperking en regeling van de werkdag en de kinder- en vrouwenarbeid. Dit betekent, aldus Marx, dat de arbeiders
"als klasse een staatswet afdwingen, een overmachtige maatschappelijke hindernis, die hen zelf verhindert om via een vrijwillig kontrakt met het kapitaal zich en hun nageslacht in dood en slavernij te verkopen."
Hij vierde de Engelse Wet op de Tienurige Werkdag zelfs als een overwinning van de politieke economie van het proletariaat, van het beginsel van de maatschappelijk gecontroleerde produktie, op de politieke economie van de bourgeoisie, de blinde heerschappij van de wetten van vraag en aanbod. Natuurlijk geen volledige en evenmin een definitieve overwinning.
De vakbeweging daarentegen organiseert de arbeiders op grond van hun
direkte, dagelijkse economische belangen, die al naar gelang de concrete
werk- en leefomstandigheden anders zijn.
De ontwikkeling van de arbeidersbeweging tot de vestiging van eigen
klasse-organisaties die onafhankelijk zijn van de bourgeoisie verlangt
ook de uitwerking van een eigen, onafhankelijke proletarische ideologie,
een revolutionaire theorie. Dit vereiste de verbinding van de arbeidersbeweging
met die theoretici van burgerlijke afkomst die zich tegen hun eigen klasse
keerden. In de eerste plaats gaat het hier natuurlijk om Marx en Engels,
de grondleggers van het wetenschappelijk socialisme.
Het duurde echter tot rond 1859 voordat de arbeidersklasse zich herstelde van haar nederlagen in de revoluties van 1848 en het daarna inzettende reactionaire offensief. Dan vindt er in Groot-Brittannie en Frankrijk een stakingsgolf plaats, als reaktie op de crisis van 1857, de eerste na een lange periode van economische bloei. Ook de Italiaanse en Poolse onafhankelijkheidsstrijd en de Amerikaanse burgeroorlog stimuleren een snelle opleving van de arbeidersbeweging. Deze ontwikkelingen leiden tot de oprichting van de Internationale Arbeiders Associatie, oftewel de Eerste Internationale, in 1864. Bij deze oprichting spelen Marx en Engels een vooraanstaande rol. De belangrijkste programmatische verklaringen worden opgesteld door Marx, waaronder de preambule, die een van de sleuteldocumenten in de geschiedenis van de arbeidersbeweging vormt. Hierin wordt met name verklaard "dat
Deze preambule drukte het gemeenschappelijk standpunt uit van stromingen die zeer uiteenlopende opvattingen koesterden op het gebied van de strategie van de klassenstrijd. Vooral het belang van de politieke strijd vormde een centraal twistpunt tussen de marxistische en de anarchistische stroming binnen de Ie Internationale. Deze laatste had met name in de arbeidersbeweging van het nog hoofdzakelijk agrarische Zuid-Europa de meeste invloed, terwijl het marxisme het sterkst in het industrieel meer ontwikkelde Noord-West-Europa vertegenwoordigd was.
Op verschillende congressen van de Ie Internationale wist de marxistische vleugel, aangevoerd door Marx en Engels zelf, de kernpunten van de door dezen ontwikkelde strategie van de klassenstrijd aanvaard te krijgen:
Deze overwinning van het marxistische program in de internationale arbeidersbeweging legde de grondslag voor de vorming van nationale, toen sociaal-democratisch genoemde, arbeiderspartijen vanaf het eind van de jaren zestig van de vorige eeuw. Lenin karakteriseerde de historsche betekenis van de Ie Internationale zo:
"De Eerste Internationale (1864-1872) heeft het fundament gelegd van de internationale organisatie van de arbeiders voor de voorbereiding van hun revolutionaire aanval op het kapitaal." (in: "De IIIe Internationale en haar plaats in de geschiedenis").
Het mislukken van deze heldhaftige poging maakte ook duidelijk dat de vestiging van nationale, goed georganiseerde arbeiderspartijen die geworteld waren in de massa's van de arbeiders en de andere werkers noodzakelijk was geworden. Met deze ontwikkeling werden echter ook de steeds dieper wordende tegenstellingen binnen de Internationale nog verder op de spits gedreven. In 1872 werd de Ie Internationale feitelijk, in 1876 formeel opgeheven. Op basis van de groei in de breedte van het industriele kapitalisme ontstonden eerst met name in Duitsland, Oostenrijk-Hongarije, Belgie, later in Frankrijk en nog weer later in Groot-Brittannie sociaal-democratische partijen en vakbonden. Een aantal van de belangrijkste partijen vatten na verloop van tijd hun ervaringen in de klassenstrijd samen tot in grote lijnen marxistische programs, zoals het Program van Erfurt (1891) van de Duitse Sociaal-Democratische Partij.
Aan het einde van de 19e eeuw worden ook in het reeds gistende Russische Rijk de Russische en de Poolse sociaal-democratische partij opgericht. Deze partijen baseerden zich van meet af aan op het marxisme.
De sociaal-democratische partijen en vakbonden verenigden zich in 1889 in een Tweede Internationale. Vanaf 1896 wordt het anarchisme ook formeel van deze internationale uitgesloten.
De ontwikkeling in de breedte van zowel het kapitalisme als de arbeidersbeweging in die relatief vreedzame periode 1870-1914 onttrok de toespitsing van de innerlijke tegenstellingen van het kapitalisme aan het oog. De successen op het gebied van de sociale wetgeving en de verbetering van de levensstandaard van de arbeiders drongen in de konkrete politiek van de sociaal-democratische beweging de revolutionaire doelen steeds meer op de achtergrond. In dezelfde periode dat de marxistische partijprograms aanvaard worden wint binnen de leidende en verbureaukratiseerde lagen van de partij en vakbond het reformisme en opportunisme steeds meer veld.
Het revisionisme, dat eerst het marxisme vervalste en vervolgens voor achterhaald verklaarde, bracht theoretisch aan de openbaarheid wat zich in de praktijk in Frankrijk al voltrok. De leuze van de voornaamste theoreticus van het revisionisme, Eduard Bernstein, n.l.: "de beweging is alles, het doel niets", vatte deze situatie samen. De revolutionaire doelstellingen werden, in de veronderstelling dat het kapitalisme vanzelf in socialisme zou "ingroeien", opgeofferd aan de successen van het moment. Orierentering op de revolutie zou de behaalde resultaten volgens de revisionisten alleen maar in gevaar brengen, terwijl de voortdurende hervorming van het kapitalisme vanzelf tot het socialisme zou leiden.
De ontwikkeling naar het monopolie-kapitalisme viel samen met met de overgang van het "klassieke" kolonialisme (vooral gebaseerd op handelsmonopolies, export van goedkope machineprodukten en rechtstreekse plunder, o.a. via de belastingen) naar het imperialistische kolonialisme. Kenmerkend voor dit laatste is dat de de kolonieen uitgebuit worden door het kapitaal dat uit de imperialistische centra afkomstig is. Enorme monopolie-winsten worden met behulp van de goedkope arbeid en grondstoffen van de hele en halve kolonien gemaakt.
De kolonieen vormden een welkom investeringsveld voor de kapitaaloverschotten waarmee het monopolie-kapitalisme in de moederlanden chronisch behept is. Dit leidde tot een ware rush op de overgebleven stukken aarde die nog niet gekoloniseerd waren. een van de door Lenin in zijn klassieke werk "Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme" opgesomde kenmerken van het imperialisme is dan ook dat de wereld geheel verdeeld is onder koloniale grootmachten en dat de strijd om de herverdeling aan de orde is. Het is vooral dit streven naar herverdeling door de 'misdeelde' mogendheden (in de eerste plaats Duitsland) en het verzet daartegen door de oude koloniale machten (Frankrijk en Groot Britannie) dat uiteindelijk leidde tot de (imperialistische) Eerste Wereldoorlog.
De enorme extra (monopolie) winsten lieten ook voldoende ruimte voor
een verbetering van het levenspeil zonder dat die winsten wezenlijk aangetast
werden.
Daarbij werden bepaalde delen van de arbeidersklasse bevoordeeld boven
de grote massa, waardoor zich een soort "arbeidersaristocratie" ontwikkelde.
Deze vormde de basis voor de reformistische politiek van een beter betaalde
laag van funktionarissen en vertegenwoordigers van de sociaal-democratische
partijen en vakbonden, de "arbeidersbureaukratie". Zo ontstond een maatschappelijke
basis voor een burgerlijke arbeidersbeweging die een compromispolitiek
met de bourgeoisie voorstond. In ruil voor de concessies van de heersende
klasse werd het burgerlijk-parlementaire systeem als de hoogste autoriteit
erkend, waaraan elke klassenbotsing ondergeschikt zou zijn.
De bourgeoisie werd kortom door de objektieve ontwikkeling van de produktiekrachten
en -verhoudingen, evenals van de klassenstrijd en de tegenstellingen tussen
de imperialisten zelf gedwongen tot klassecompromissen. Ook de corrumpering
van bepaalde lagen van de arbeidersklasse en de vorming van een arbeidersaristocratie
en -bureaucratie heeft een objektief karakter. Dezelfde objektieve ontwikkelingen
ondergraven deze basis van de klassenvrede in de hoogontwikkelde kapitalistische
wereld weer. Periodes van onontkoombare economische, sociale en politieke
crises doorbreken bestaande compromissen en noodzaken tot verscherpte aanvallen
op de arbeidersklasse en -beweging. Daarbij schrikt het financierskapitaal,
dat een inherent reactionair karakter heeft, er niet voor terug desnoods
terug te vallen op dictatoriale en zelfs fascistische maatregelen.
Deze ongekende toespitsing van de tegenspraken bracht de arbeidersklasse
i.p.v. blijvende verbetering van het levenspeil, vrede en sociale zekerheid
de enorme ontberingen van twee wereldoorlogen, nazisme en de grootste economische
depressie die het kapitalisme ooit gekend heeft.
Nog daarvan afgezien dat er voor de arbeidersklasse en de arme boeren
in de onderontwikkelde wereld nooit een dergelijk klassecompromis heeft
bestaan. De scherpste vormen van imperialistische uitbuiting en onderdrukking,
die in feite deze "derde wereld" hebben doen ontstaan, vormen de onvermijdelijke
keerzijde van de politiek van de arbeidsvrede. Het imperialisme heeft zowel
de arbeidersklasse en de andere uitgebuitene werkers verdeeld als vaster
dan ooit tevoren aaneengeklonken in een wereldwijd uitbuitingsmechanisme.
Het verraad aan de internationale arbeidersbeweging en de zaak van de revolutie door het sociaal-reformisme bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914 was daarvan het logische gevolg. De partij- en vakbondstoppen ondersteunden hun eigen imperialistische regeringen in de oorlog. De enige partij van een oorlogvoerende imperialistische mogendheid die trouw bleef aan de revolutionaire doelstellingen was de bolsjewistische partij, de partij van Lenin. Na de ineenstorting van de IIe Internationale en de oprichting van de IIIe, Communistische Internationale (in 1919) kenmerkte deze de IIe Internationale als "een internationale organisatie van de proletarische beweging waarvan de groei in de breedte ging, hetgeen niet kon geschieden zonder een tijdelijke verlaging van het revolutionaire peil, zonder een tijdelijke versterking van het opportunisme dat tenslotte tot het smadelijke bankroet van deze Internationale heeft geleid." (in: "De IIIe Internationale en haar plaats in de geschiedenis").
Reeds in zijn "Wat te doen?" wees de geniale theoreticus en revolutionaire leider Lenin op de noodzaak van de onverzoenlijke bestrijding van het opportunisme. Volgens hem hield het opportunisme een capitulatie in van de arbeidersbeweging voor de burgerlijke ideologie. Ook de partijorganisatie moest afgestemd worden op de bestrijding van het opportunisme. De ervaring van de Russische revolutie van 1905, waaruit de revolutionaire machtsorganen van het proletariaat, de Sovjets, geboren waren, bevestigde de juistheid van de leninistische strategie en organisatieprincipes.
Lenin ontwikkelde de marxistische leer verder in overeenstemming met
de nieuwe, de imperialistische fase van het kapitalisme, de overgangsfase
van kapitalisme naar socialisme. Deze theoretische verwerking van economische,
sociale politieke en ideologische verschijnselen die ten tijde van Marx
en Engels nog geen overheersende rol speelden, wordt daarom marxisme-leninisme
genoemd.
Deze theorie brengt de verbinding tot uitdrukking tussen de revolutionaire
beweging van de arbeidersklasse en die van de uitgebuite boerenmassa's
en de door het imperialisme onderdrukte volkeren.
Deze revolutionaire stromen kwamen in het Russische Rijk tesamen. Het Russische proletariaat bleek de voorhoede van de internationale beweging te zijn geworden. De organisatorische splitsing in een vroeg stadium van de Russische sociaal-democratie in een revolutionaire (bolsjewistische) en een reformistische (mensjewistische) vleugel was een noodzakelijke voorbereiding op de socialistische revolutie van 1917.
De Oktoberrevolutie vormde het begin van een radikaal nieuw tijdperk,
dat van de algemene crisis van het kapitalisme en de overgang van het kapitalisme
naar het socialisme. In het kielzog van deze revolutionaire breuk met de
periode van alleenheerschappij van de grote bourgeoisie vond een hele serie
revolutionaire ontwikkelingen plaats. Het zou tot 1923 duren voordat de
ernstig bedreigde Europese kapitalistische regimes zich voorlopig konden
stabiliseren. Aangrijpend bij de parlementaristische illusies die de meerderheid
van de arbeiders nog koesterde wisten de rechtse en reformistische leiders
te verhinderen dat de revoluties in Duitsland en Oostenrijk van 1918 zich
verder zouden ontwikkelen tot socialistische revoluties. De heersende klassen
slaagden erin de macht te behouden door enerzijds m.b.v. sociale en politieke
concessies (8-urige werkdag, werklozensteun, algemeen kiesrecht) de massa
van de arbeiders aan zich te binden en anderzijds door systematisch terreur
tegen de revolutionaire arbeiders en hun leiders aan te wenden. Begin 1919
werden samen met vele arbeiders Rosa Luxemburg, Karl Liebknecht en Leo
Jogiches, de beste leiders van de net opgerichte Kommunistische Partei
Deutschlands (K.P.D.), vermoord terwijl de (meerderheids) S.P.D. de regeringsmacht
in handen had. Door de gebrekkige organisatie en het ontbreken van massa-aanhang
kon de KPD de restauratie niet verhinderen. Op soortgelijke wijze werden
ook de revolutionaire ontwikkelingen in andere Europese landen (Hongarije,
Slowakije, Italie, o.a.) en aanzetten daartoe in Frankrijk en Groot-Brittannie
gesmoord.
De Oktoberrevolutie was voorlopig de enige succesvolle socialistische
revolutie. De kwestie van de dictatuur van het proletariaat en de communistische
organisatieprincipes bleken beslissend te zijn voor het wel of niet slagen
van de revolutie. Het was meer dan ooit noodzakelijk dat de communisten
zich vooral op deze punten duidelijk en organisatorisch afscheidden van
de rechtse sociaal-democratie en het "centrisme" van met name Kautsky.
Deze laatste streefde een soort "derde weg" tussen communisme en sociaal-democratie na.
Om dit proces van afscheiding te stimuleren en het internationalisme
te versterken werd in 1919 besloten tot de oprichting van de Communistische
Internationale, de Komintern. In de periode 1918-1921 worden er communistische
partijen gevormd in de meeste Europese landen.
Een belangrijke rol bij de stabilisatie van het kapitalisme in Europa
speelden de Verenigde Staten, die t.g.v. de oorlog de belangrijkste imperialistische
mogendheid waren geworden.
Het (tijdelijke) herstel van de oude orde noopte de Komintern ertoe
nog energieker de leninistische taktiek van het eenheidsfront met niet-communistische
arbeiders en arbeiderspartijen en vakbonden na te streven. Als eerste onderkende
de Komintern het grote gevaar van het fascisme en de noodzaak om het anti-fascisme
tot een centraal strijdpunt in de eenheidsfront-taktiek te maken. Reagerend
op de vestiging van de eerste fascistische dictatuur (van Mussolini) in
Italie (1922) stelde de Komintern vast dat het fascisme een terreur-regime
van het kapitaal is dat zich tegen de hele klasse van het proletariaat
richt en tegen de grondslagen van de burgerlijke democratie als zodanig.
"De internationale politieke toestand heeft thans de diktatuur van het proletariaat aan de orde gesteld en alle gebeurtenissen concentreren zich noodzakelijkerwijze op een middelpunt, en wel op de strijd van de wereldbourgeoisie tegen de Russische Sovjet-republiek, die enerzijds onvermijdelijk de Sovjet-beweging van de voorhoede van de arbeiders van alle landen en anderzijds alle nationale bevrijdingsbewegingen van de kolonieen en de onderdrukte volkeren rondom zich schaart; bewegingen die zich door bittere ervaring ervan overtuigen dat er voor hen geen andere redding bestaat dan de overwinning van de Sovjet-macht op het wereldimperialisme."
Na de voortijdige dood van Lenin nam Josef Stalin de leiding van de staat en partij in de Sovjet-Unie over. Stalins belangrijkste verdienste was, dat hij Lenins lijn van de opbouw van het socialisme in een land verdedigde en doorzette, ook tegen de aanvallen in van oppositionele leiders binnen de C.P.S.U. (Communistische Partij der Sovjet-Unie). Bij de doorvoering van deze lijn beging hij echter, met name vanaf het eind van de jaren twintig, ernstige fouten. Dat gold vooral de noodzaak om de socialistische democratie te verdedigen en verder te ontwikkelen. Desondanks wisten de communisten en de werkers van de Sovjet-Unie met een ongekende inzet en heldhaftigheid voor het eerst in de geschiedenis en onder voortdurende kapitalistische bedreiging en omsingeling, het socialisme op te bouwen. Uit het achterlijke, door wereldoorlog, interventie- en burgeroorlog geru€neerde en leeggebloede land, ontstond een socialistische Sovjet-Unie, die al voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog tot de tweede industriele wereldmacht was geworden. En dat in een ongekend tempo. Alleen door deze inspanning zonder historisch precedent kon het hoofd geboden worden aan de gevaarlijkste vijand die de mensheid tot nu toe gekend heeft, het nazisme.
Omdat de socialistische revolutie oorspronkelijk slechts in een land,
Rusland, succesvol was, kon de imperialistische bourgeoisie zich met alle
kracht concentreren op, zoals Churchill noemde, het "smoren van de baby
in de wieg". De ondersteuning door de, zij het verdeeld opererende kapitalistische
grote mogendheden, bracht de Russische contra-revolutie ertoe zich met
niets ontziend geweld op de prille sovjet-staat te storten. Een bloedige
en verwoestende burger- en interventie-oorlog noopte de bolsjewieken ertoe,
tegen haar humanistische wezen in, met harde revolutionaire terreur te
antwoorden. De beste krachten van het proletariaat offerden zich voor de
overwinning op. Ineenstorting van met name de industrie leidde tot een
leegloop van de fabrieken, tot een "deklassering" van grote delen van de
relatief toch al niet omvangrijke arbeidersklasse. De economische boycot
door het kapitalisme bemoeilijkte de heropbouw enorm.
Pogingen om onmiddelijk vormen van communistische organisatie van de
economie (het zgn. oorlogscommunisme) in te voeren worden moesten worden
losgelaten. Dit oorlogscommunisme ontwikkelde zich onder de enorme druk
van de burgeroorlog. Lenin erkende dat deze poging een gevaarlijke afwijking
betekende van de bolsjewistische lijn van vlak voor en na de Oktoberrevolutie,
volgens welke eerst de overgangsvormen tussen staatskapitalisme en socialisme
moesten worden ontwikkeld. De Nieuwe Economische Politiek (NEP) van Lenin
vormde zowel een noodzakelijke correctie op het oorlogscommunisme, dat
verhinderde dat de geruineerde economie weer op gang werd gebracht, als
een opnieuw opnemen van die lijn. Het uitblijven van succesvolle socialistische
revoluties in de hoogontwikkelde kapitalistische landen en daarmee van
direkte economische ondersteuning vanuit deze landen maakten een nog langere
en moeilijkere overgansperiode naar het socialisme noodzakelijk als al
op was gerekend voor de burgeroorlog.
Het streven van de NEP om de opleving van het kapitalisme in staatskapitalistische,
d.w.z. voor de socialistische staatssektor van de economie voordelige,
banen te leiden, werd sterk bemoeilijkt door de diepe verdeeldheid binnen
de parijtop na Lenins dood. Deze tegenstellingen betroffen vooral de voortzetting
van Lenins politiek van opbouw van het socialisme. Deze ging ervan uit
dat in de Sovjet-Unie zelf de belangrijkste voorwaarden voor de voltooing
van de socialistische revolutie, zij het in de vorm van een langdurige
overgangsfase, aanwezig waren. Het conflict tussen enerzijds Lenins opvolger,
Stalin, en anderzijds een aantal oppositionele "blokken" concentreerde
zich op diens vertaling van Lenins politiek in de lijn van het "socialisme
in een land". Stalins in beginsel juiste verdediging van deze lijn verwordde
echter snel, eerst tot een polemiek tussen onverzoenlijke platforms en
daarna tot een onderdrukking van elke kameraadschappelijke discussie. De
enorme tegenstellingen die eigen zijn aan de doorvoering van "socialisme
in een land" zelf (met name tussen het internationale karakter van het
communisme en de noodzakelijke nationale beperktheid van de opbouw van
het socialisme in een bepaald land) werden op deze wijze teruggebracht
tot een tegenstelling tussen klassen en voor- en tegenstanders van het
socialisme.
Deze ontwikkeling hield in dat het basisprincipe van de NEP als overgangsfase
tussen kapitalisme en socialisme, n.l. samenwerking tussen de socialistische,
de kapitalistische en de kleinburgerlijke sector binnen het kader van een
door de sovjet-staat geleid staatkapitalisme, door de feitelijke politiek
van de partij o.l.v. Stalin al in een vroeg stadium werd ondermijnd.
Door deze fundamentele onenigheid over de economische politiek ontwikkelde
de prive-bedrijvigheid ook steeds meer speculatieve en parasitaire trekken.
De als reaktie hierop, en op de groeiende crisis in het westen, door Stalin
doorgevoerde politiek van geforceerde industrialisatie en voorlal collectivesering
van alle boerenbedrijven betekende een volledige breuk met de NEP. Alle
vormen van markteconomie, prive-ondernemerschap en financiele zelfstandigheid
van de staatsbedrijven werden radikaal vernietigd. Een hierdoor noodzakelijk
geworden extreem-centralistisch commando- en planningssysteem werd ingesteld.
Deze scherpe wending en totale omwenteling in korte tijd van de sociale
verhoudingen gingen vooral op het platteland gepaard met verregaande onderdrukkingsmaatregelen,
evenals de invoering van een zeer straffe arbeidsdiscipline in de bedrijven.
Sovjet- en partijdemocratie verschrompelden steeds meer tot een lege huls.
Anderzijds wekten de ongekend snelle industrialisatie en de culturele
revolutie (met name de alfabetisering van het hele volk), evenals het snel
doorstromen van nieuw technisch en partijkader uit de arbeidersklasse en
de boerenmassa naar leidende posten sluimerende vermogens en nieuw zelfbewustzijn
van miljoenen mensen. Temeer ondat de hoogontwikkelde kapitalistische landen
steeds verder wegzonken in de Grote Depessie, of hun toevlucht zochten
in de armen van de meest reaktionaire, agressieve en irrationele stromingen
van het imperialisme, zoals de Nazi's.
Tegelijk leidde dit binnen en buiten de USSR tot een links-sektarisch
onverzoenlijk tegenover elkaar plaatsen van socialisme en kapitalisme,
hoewel het ging om de opbouw van het socialisme in een achterlijk, deels
zelfs voor-kapitalistisch land. Dit had tot gevolg dat ook de tegenstellingen
binnen het kapitalisme werden onderschat. Het gevaar dat een fascistische
verwording van het imperialisme uiteindelijk ook een bedreiging van elke
vorm van beschaving, inclusief de burgerlijke, zou betekenen, werd te laat
onderkend. De vijandig houding t.o.v. de burgerlijke technici en intelligentsia,
waarmee het revolutionaire ongeduld gepaard ging, strekte zich allengs
uit tot wantrouwen t.a.v. het (oude) partijkader zelf. Deze houding nam
uiteindelijk, aangewakkerd door de anti-socialistische terreur en het agressieve
anti-sovjetisme van Nazi-Duitsland en Japan, de vorm aan van een hysterische
angst voor spionnen en saboteurs. Massale repressie trof alle lagen van
de bevolking, ook en met name de communistische parij.
De ontwikkeling van de proletarische en socialistische democratie bleef
door deze ontwikkeling ver achter bij de vereisten van een socialisme dat
een alternatief zou kunnen vormen voor de verst voortgeschreden kapitalistische
landen. Desondanks maakten de industrialisering en de collectivisatie de
krachten en middelen vrij die het Sovjet-volk in staat stelde de ruggegraat
van Nazi-Duitsland te breken. Daarmee heeft het zowel de maatschappelijke
beweging als de economische en culturele voorwaardien die noodzakelijk
zijn voor het socialisme behoed voor vernietiging.
De links-sectarische fouten remden de orientatie van de communistische beweging op een breed eenheidsfront tegen het fascisme, de ellende en demoralisering van de Grote Depressie en het daarmee steeds dreigender wordende gevaar van wereldoorlog en agressie.
Te laat, gezien de machtsgreep van Hitler in 1933, koos de Komintern voor de Volksfrontpolitiek, een politiek van eenheid van alle democratische krachten, tegen oorlog en fascisme. Dat gebeurde op het VIIe Congres, waar vooral Dimitrof de nieuwe lijn formuleerde en met grote kracht naar voren bracht. Hij greep daarbij terug op analyses van het fascisme die de Komintern en m.n. Clara Zetkin al in de jaren 1922-23 uitwerkte. Bij de definitie van het fascistische regime en met name dat van Hitler, was de Kominternleiding al in 1933 tot de conclusie gekomen dat dit de meest
"openlijke terroristische dictatuur van de meest reactionaire imperialistische en meest chauvinistische elementen van het financierskapitaal was."
Ondanks de deelname en inzet van veel afzonderlijke sociaal-democraten
en andere niet-communistische progressieven torpedeerden de reformistische
leiders over het algemeen de initiatieven tot de vorming van eenheidsfronten.
Zij kozen voor een politiek van aanpassing aan de capitulatie-politiek
t.o.v. Hitler en van staatsmonopolistische regulering ter oplossing van
de crisis.
Toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak was het de Sovjet-Unie die de meest
consequente anti-nazi macht vormde en die de ruggegraat van Hitlers militaire
macht zou breken. De communisten vormden de enige groepering in de bezette
gebieden die het verzet als politieke partij organiseerden. Zij vormden
de belangrijkste kracht binnen de verzetscoalities. In 1943 werd de Komintern
opgeheven. De internationale communistische beweging had zich zo ver ontwikkeld
en de verschillende partijen moesten onder zulke, zeker ten gevolge van
de wereldoorlog, uiteenlopende omstandigheden opereren, dat een verantwoorde
leiding vanuit een internationaal centrum niet meer mogelijk was. De communisten
waren de enigen met een strategie die beoogde het fascisme niet alleen
militair en politiek maar tevens met zijn sociale en economische wotels
uit te roeien. Daarvoor was ook een na-oorlogs systeem van veiligheid en
samenwerking nodig waarin de Sovjet-Unie als belangrijkste anti-fascistische
mogendheid was opgenomen.
Reeds in de jaren dertig had de Sovjet-regering, vooral om de agressiviteit
van Nazi-Duitsland te beteugelen, een dergelijk veiligheidsstelsel voorgesteld.
Deze plannen werden toen door de "appeasement"-politiek van de westerse
"democratieen" getorpedeerd.
Temeer, aangezien met name de communistische partijen door hun leidende
verzetsrol enorm aan vertrouwen en invloed onder de bevolking hadden gewonnen.
Deze imperialistische politiek dwong de Sovjet-Unie en de communsten
en progressieve krachten in het door de Sovjet-Unie bevrijde Oost-Europa
tot tegenmaatregelen. Terwijl de Sovjet-Unie en Oost-Europa het zwaarst
geleden hadden onder de oorlog, moesten zij nu op eigen krachten de wederopbouw
doorvoeren. De weg van het socialisme in vriendschap met de Sovjet-Unie
werd noodzakelijkerwijs, bedreigd en geboycot door een materieel oppermachtig
westen, in geforceerd tempo afgelegd. De fouten die hierbij, mede onder
invloed van Stalins persoonsverheerlijking, werden gemaakt, leidden tot
problemen. Desondanks maakten deze staten in zeer korte tijd de grote sprong
vooruit van hoofdzakelijk agrarische half-kolonieen van het westen tot
hoogontwikkelde socialistische industrienaties.
Westerse atoomchantage en koortsachtige bewapening, evenals interventie-oorlogen
tegen anti-imperialistische bevrijdingsbewegingen brachten de wereld op
de rand van een 3e wereldoorlog. Gecombineerd met een economische opleving
en verhoging van het algemene levenspeil wist dit imperialistische offensief
de sterk toegenomen invloed van de communistische partijen in de hoogontwikkelde
kapitalistische landen terug te dringen.
De reformistische partijen en vakbonden profiteerden van de kapitalistische
restauratie, maar gaven in ruil daarvoor elke pretentie het kapitalisme
te willen vervangen door het socialisme prijs. Ook in theorie streefden
zij nog slechts een "beter" kapitalisme na, of verklaarden de tegenstelling
kapitalisme - socialisme voor achterhaald. Bepalend was volgens hen nog
slechts de tegenstelling: "westerse democratie" - "totalitaire communistische
dictatuur". Er ontwikkelde zich een stelsel van sociale voorzieningen en
wetten en van overlegorganen tussen arbeid en kapitaal, dat in dezelfde
burgerlijke misleidingsideologie tot "verzorgingsstaat" werd gedoopt. Hiermee
ontstond een nog omvangrijker arbeidersbureaukratie als voor de oorlog
reeds het geval was. Dit hele stelsel was echter slechts mogelijk op grondslag
van de staatsmonopolistische uitbuiting van de arbeiders en werkers in
zowel de hoogontwikkelde als de onderontwikkelde pool van het door het
imperialisme beheerste deel van de wereld. De golf van technologische vernieuwingen
die een enorme produktiviteitsstijging inhield en een gigantische markt
van massa-consumptiemiddelen openlegde verhinderde dat de klassentegenstellingen
zich toespitsten. De blijvende en zelfs toenemende armoede in de extra-uitgebuite
en onderdrukte "ontwikkelingslanden", de met de door het westen aangezwengelde
bewapeningsrace, groeiende dreiging van een kernoorlog, de voortdurende
sociale onzekerheid voor brede lagen van de bevolking in de imperialistische
landen, de groeiende milieu-problemen, enz., enz. maakten echter snel duidelijk
dat de onderdrukking van de aan het kapitalisme inherente tegenspraken
ook met behulp van de "verzorgingsstaat" en de Koude Oorlog niet mogelijk
was.
4.5. Revolutionair tijdperk 5)
De Sovjet-Unie en de andere socialistische landen handhaafden 6) zich,
wisten hun economie op een hoog technisch-wetenschappelijk peil te brengen,
verschaften hun bevolking recht op arbeid en sociale zekerheid evenals
een voortdurend stijgend consumptie- en cultuurniveau. Zij corrigeerden
in een ongekend proces van zelfkritiek de fouten en misdaden die onder
Stalin begaan waren. Zonder voorbij te gaan aan het feit dat de ongeevenaarde
inspanningen van partij en volk in de periode Stalin de grondslag voor
het socialisme legden en het eerste socialistische land in de geschiedenis
voor de vernietiging behoedden. De gekoloniseerde volkeren bevrijdden zich
politiek en een aantal, zoals de Chineese, Vietnamese, Cubaanse en Angolese
volkeren ook sociaal-economisch, doordat zij de socialistische weg kozen.
Ondanks de problemen die met name de politiek van de Chinese leiders
in de jaren zestig en zeventig voor de eenheid van de socialistische landen
en de communistische beweging opleverde verschoven de krachtsverhoudingen
zich ten gunste van de anti-imperialistische beweging.
Dit kwam ook tot uiting in de enorme groei die de internationale communistische
beweging door maakte. Het aantal communisten steeg van minder dan 2 miljoen
in 1922, 3 miljoen in 1935, 20 miljoen in 1944, naar 40 miljoen in 1961
en 70 miljoen in 1978.
Ondanks zijn enorme economische, politieke en militaire macht is het kapitalisme steeds minder in staat de ontwikkelingsproblemen van de mensheid op te lossen. De pogingen die het tot nu toe heeft gedaan hebben de wereld daarentegen regelmatig op de rand van de afgrond gebracht. Het enige alternatief, het revolutionaire socialistische alternatief, werd in 1917 door de Oktober- revolutie op de agenda van de wereldgeschiedenis geplaatst. Sindsdien leven we in een revolutionair tijdperk 7), dat gedragen wordt door de enige consequent revolutionaire klasse, de arbeidersklasse. In dit 8) revolutionaire tijdperk is een revolutionaire, marxistisch-leninistische voorhoedepartij, een communistische partij op alle fronten van de strijd tegen het imperialisme en voor het socialisme onontbeerlijk. De communisten en hun partijen vormen het revolutionaire element, zonder welke elke verdere ontwikkeling van de mensheid ondenkbaar zou zijn. Zij zijn de belichaming van dat wat de verbinding vormt tussen de eerste en de huidige arbeidersbe- weging: het revolutionaire karakter van de arbeidersklasse.
Het is waar: de Nederlandse bezittende klasse was toen de meest lamlendige
in heel Europa. Zij vegeteerde in hoofdzaak op de kapitalen verdiend op
het hoogtepunt van het handelskapitalisme in de 17e en 18e eeuw, de rigoreuze
uitbuiting van haar kolonieen in Oost en West en o.a. door de financiering
van de slavenhandel naar Amerika. Als er van iets "sociaals" sprake was
dan was het het een huichelachtige betrokkenheid bij een armzalige liefdadigheid,
die op de meest vernederende manier de honderdduizenden verpauperde mensen
in leven hield. Er was geen enkele belangstelling voor arbeiders die konden
omgaan met moderne produktiemiddelen. In 1837 telde men in Nederland slechts
72 bedrijfjes waar machines werden gebruikt. In de meeste provincies bestonden
nauwelijks bedrijven met meer dan 10 man personeel, - als ze er waren betroffen
het handwerkers in seizoenbedrijven en thuiswerkers zoals bij de textiel-
en schoennijverheid. Toch was er van 1817 tot 1849 sprake van 34 stakingen,
45 arbeidsconflicten en niet minder dan 54 rellen en opstootjes bij het
spontaan verzet van velen tegen hun ellendige leven.
Hetzelfde geldt voor de waardering voor de rol van de Amsterdamse afdeling
van de Bund der Kommunisten bij de demonstraties in 1848 op de dam in Amsterdam.
Opvallend figuur in deze kleine afdeling van communisten was Carl Hancke.
Deze kleermaker uit Pommeren was in de interne ontwikkeling van de Bund
der Gerechten een van de drijvende krachten bij de omschakeling naar de
Bund der Kommunisten, een aanhanger dus van de opvattingen van Marx en
Engels. In de beweging van 1848 slaagde hij er in verbindingen aan te knopen
met radicaal-democratische publicisten in Nederland, zoals Bevervoorde,
de schrijver Jan de Vries, Van der Voo, een Rotterdamse aanhanger van Saint-Simon,
Eillert Meeter en De Vos, waavan enkelen ook deelnamen aan de vergaderingen
van de Democratische Alliantie in Brussel, waarvan Marx jarenlang deel
uitmaakte van het bestuur. Met de betogingen die aan de linkerzijde van
de staatkundige hervormingen van Thorbecke plaats vonden probeerden zij
sociale eisen van de bevolking onder de aandacht te brengen.
In de officiele geschiedschrijving wordt benadrukt dat de toenmalige
koning Willem II in een etmaal veranderde van conservatief tot liberaal
en dat vooral de revolutionaire gebeurtenissen in Frankrijk en Duitsland
hier debet aan waren. Dat zal zeker voor een groot gedeelte juist zijn,
maar uit onderzoekingen van de laatste tijd blijkt overduidelijk dat de
autoriteiten in 1848 minstens zo bevreesd waren voor de betogingen in de
grote steden zoals in Den Haag en Amsterdam.
In de laatste stad speelde een handje vol communisten een organiserende rol. Bij de documenten en archiefstukken die in 1970 door de Instituten voor het Marxisme-Leninisme van de C.P.S.U. en de S.E.D. over de Bund der Kommunisten zijn gepubliceerd, bevindt zich ook een rapport van Carl Hancke over de situatie van de afdeling Amsterdam. Buiten gegevens over de interne gang van zaken in de afdeling, zijn in het rapport enkele opmerkingen van hem te vinden over een zending "tijdschriften" die nog niet waren aangekomen. We weten nu vrijwel zeker, dat Hancke hiermede het Communistisch Manifest bedoelde en dat tenminste 100 exemplaren van dit historische document in Nederland zijn verspreid. Waarmee reeds in 1848 het wetenschappelijk socialisme ook in Nederland zijn intrede heeft gedaan.
1.2. Eerste vakorganisaties
De ontwikkeling van zelfstandige belangenorganisaties van de arbeiders is in Nederland lang bepaald door het trage tempo van de groei van het industrieel-kapitalisme in Nederland. Dat heeft ook het karakter van die eerste organisaties in grote lijnen bepaald. D. Hudig, die aan het begin van deze eeuw voor het eerst de geschiedenis van de Nederlandse vakbeweging heeft geschreven maakt melding dat reeds in 1815 de typografen in Groningen zich hadden georganiseerd. In de jaren dertig van de vorige eeuw bestonden in een hele reeks van steden in Nederland dergelijke organisaties. In 1855 waren er volgens Hudig 12, waarvan die in Amsterdam en in Den Haag de grootste waren. Met eigenlijke sociale vraagstukken hielden die verenigingen zich, althans in het openbaar, niet bezig. Het waren typische handwerkorganisaties in een nijverheid waar de bezitsverhoudingen vaak stuivertje wisselden. Wie vandaag knecht was kon morgen baasje zijn met of zonder personeel. Ze hielden zich meestal bezig met het oprichten van een kas, die bij ziekte een kleine uitkering waarborgde en een begrafenisfonds. Uit de literatuur uit die dagen weten we ook dat de mensen met een gering inkomen het een schande vonden om van de armen te worden begraven. Bovendien vormden de typografen toentertijds een meer ontwikkelde laag onder de massa van half- en heel-analfabeten.
Toch werden juist die prille organisaties van typografen in de maalstroom
van het kapitalisme meegezogen en veranderden daardoor van karakter. In
de eerste golven van het ontstaan van vakorganisaties werden zij het voorbeeld
voor andere beroepen en hadden zij een aandeel in het ontstaan van een
klassebewustzijn. In Amsterdam ontstond in 1853 de vereniging Typographia
die zich voorzichtig de verbetering van de levensomstandigheden van de
typografen ten doel ging stellen. Deze organisatie mondde uit in organisaties
als Voorzorg en Genoegen en vooral de Nederlandse Drukpers. Organisaties
die volgens Bymholt reeds in 1863 een demonstratie tegen de duurte organiseerden
(de lonen stegen nauwelijks, terwijl de prijzen van de levensmiddelen rigoreus
de hoogte ingingen), waaraan 5000 mensen deelnamen. Dat de Amsterdamse
en Arnhemse verenigingen ven typografen hierbij voorop liepen was niet
toevallig. In Amsterdam ontwikkelde zich geleidelijk aan, ook door de uitgifte
van dagbladen, een moderne grafische industrie. Datzelfde gold ook voor
Arnhem (de Fa. Thieme). Hetzelfde gebeurde in Haarlem (Fa. Enschede) en
in Rotterdam bij de Fa. Nijgh. In april 1866 vergaderden 12 plaatselijke
verenigingen onder leiding van P. Werthweyn, en richtten de Algemeen Nederlandse
Typografenbond op, waarbij zich een jaar later nog eens 7 plaatselijke
verenigingen aansloten. Door de vergadering werd een adres aan de ondernemers
gericht met het verzoek de lonen met 50% te verhogen en de lengte van de
werkdag terug te brengen tot 10 uren. Het initiatief van de typografen
vond onmiddellijk weerklank bij de werkers in andere beroepen. Meer nog,
een aantal bestuurders van de typografenbond, zoals Werthweyn en Michon
gingen er zelf op uit en waren meestal de sprekers op arbeidersvergaderingen
die werden belegd voor het oprichten van een vakorganisatie. Zowel Werthweyn
als Michon waren ook de eerste slachtoffers van vooral de grote grafische
ondernemers die een woedende campagne van ontslagen en uitsluitingen voerden
tegen de pas opgericht bond.
2. EERSTE INTERNATIONALE IN NEDERLAND
2.1. Oprichting Nederlandse sectie
Van cruciale betekenis voor de verdere organisaties van de Nederlandse arbeiders was de staking van de scheepstimmerlieden in 1869, die uitliep op een grimmig klassengevecht en de oprichting van een Nederlandse afdeling van de Eerste Internationale. Bij de oprichting van de Internationale in 1864 in Londen, waarbij zowel Marx als Engels een belangrijke rol speelden, was Nederland niet direct betrokken. Pas in 1866, na het congres in Geneve, is er sprake van een Nederlandse secretaris van de Generale Raad, van Rijen, die volgens de notulen van de Raad de in 1866 aangenomen beginselverklaring had vertaald en ter publicatie had aangeboden aan een Nederlandse krant. Het is onbekend of dit ook inderdaad is gebeurd. In de notulen van de Generale Raad wordt in 1869 aandacht besteed ten eerste aan de staking van de scheepstimmerlieden in Amsterdam en op 1 juni maakt de voorzitter van de Raad, de Zwitserse horlogemaker Jung, bekend dat in Amsterdam een centrale sectie van de Eerste Internationale was opgericht. De tot standkoming van de Amsterdamse sectie was waarschijnlijk het gevolg van een congres van Vlaamse en Nederlandse arbeidersorganisaties dat in april 1869 in Antwerpen plaats had gevonden. Het voorlopige Nederlandse bestuur bestond uit de typografen Michon, Van den Berg en Wollring, de smeden Willem Ansing en Maagdenberg, de kleermaker Hendrik Gerhard, de handelsreiziger Timmer, waaraan toegevoegd mensen als Huisman, Gilkens en Kalshoven uit de kringen van de vrijdenkersvereniging De Dageraad. Het waren allemaal mensen die bij het oprichten en bestaan van de organisaties van de Nederlandse arbeiders een moedige rol hadden gespeeld. In de latere geschiedschrijving is over de kwaliteiten van veel van deze mensen nogal smalend geschreven. Hoe dat ook zij: vast staat ten eerste dat mannen als Gerhard, Willem Ansing, Klaas Ris, Michon, enz. de kern vormden van een ongelooflijke activiteit bij het tot stand komen van een hele reeks van belangenorganisaties van de arbeiders; ten tweede dat het mensen waren met een groot vertrouwen in de toekomst van de arbeidersbeweging en bereid waren daarvoor ook persoonlijke offers te brengen; ten derde dat zij de hele prile beweging van de Nederlandse arbeider op een hoger politiek niveau hebben gebracht.
2.2. Sociaal-Democratische Bond
Ook toen onder de druk van een woedende campagne van de Nederlandse heersende klasse tegen de Commune van Parijs van 1871, de meerderheid van de vakorganisaties zich aansloot bij het "nationale" Algemeen Nederlands Werklieden Verbond onder leiding van de liberale meubelmaker Heldt, die het "harmonie"-model van de vakbeweging voorstond, bleven de belangrijkste mensen van de Eerste Internationale in Nederland hun onderlinge contacten met de arbeiders behouden. In de bij het A.N.W.V. aangesloten bond van smeden bleef bijv. Willem Ansing de voorzitter. Deze smid, die via de familie van zijn vrouw verbinding had met de ontwikkeling van de Duitse arbeidersbeweging, stelde o.a. in het A.N.W.V. het vormen van gemengde verenigingen aan de orde, d.w.z. dat ook niet-vakgenoten, doch mensen met bijv. een socialistische overtuiging lid konden worden van de vakbeweging, waarbij de samenstelling van de Generale Raad van de Eerste Internationale waarschijnlijk hem als voorbeeld diende. Toen zij binnen het A.N.W.V. op weerstand stuitten, werden de oud-leden van de Eerste Internationale in 1878 de oprichters van de Sociaal-Democratische Vereniging, in feite de geboorte van een socialistische arbeiderspartij in ons land.
Als programma werd van de Duitsers het Programma van Gotha overgenomen, een programma dat werd aangenomen op het verenigingsproces van de Duitse sociaal-democraten met de Lassaleanen en dat door Marx fel werd bekritiseerd. Onder leiding van Gerhard, Ansing, Schrsder, Klaas Ris en anderen werden cursusvergaderingen georganiseerd, waarop belangrijke politieke vraagstukken van die tijd werden besproken, zoals het socialisme en het algemeen kiesrecht. Daarbij werden contacten gelegd met Domela Nieuwenhuis, die in Den Haag en Rotterdam de veelgezochte spreker was van dezelfde cursusvergaderingen. In 1882 sloten zich deze plaatselijke verenigingen aaneen en vormden de Sociaal-Democratische Bond, waarvan Domela Nieuwenhuis de meest dominerende figuur werd.
3. SDAP EN N.V.V.
3.1. Domela Nieuwenhuis
Historisch is het voor weinig discussie vatbaar. Met het verschijnen van Domela Nieuwenhuis heeft de arbeidersbeweging een snelle opbloei gekregen. Ze viel samen enerzijds met een toename van de industriele ontwikkeling van het kapitalisme, die anderzijds de bron vormde voor een ongekende maatschappelijke onzekerheid voor duizenden. Een onzekerheid die aanleiding voor vele woede-uitbarstingen bij de bevolking, zoals het palingoproer in Amsterdam.
Ook in Belgie vonden complete opstanden plaats die op een beestachtige manier werden onderdrukt. In het kielzog van de structurele veranderingen van het kapitalisme raakten vele kleine burgers in het gedrang, kleinburgerlijke elementen die in hoge mate werden aangetrokken door Domela Nieuwenhuis, die met heel zijn achtergronden en karakter voor honderdduizenden slachtoffers van het kapitalisme een charismatisch figuur werd. Waar is ook: in woord en geschrift was hij zeker nationaal een man die uitstak boven het peil van de arbeidersleiders in die tijd. Wie echter probeert de groei van de arbeidersbeweging onder leiding van de dominante Nieuwenhuis te analyseren, wordt getroffen door tegenstrijdigheden. Door mannen als bijv. Willem Ansing bewust in de politieke organisatie van de arbeiders betrokken, was hij in de eerste periode van zijn optreden marxist, die op zijn wijze trachtte Marx' hoofdwerk Het Kapitaal in Nederland te populariseren. Een man die ook persoonlijk verbinding zocht met de belangrijkste scheppers van het wetenschappelijk socialisme. Slechts tien jaar later was hij een woedende tegenstander van het marxisme en schiep door zijn anarchistische opvattingen grote verwarring onder de arbeiders. Zijn praktische politiek begon - terecht - met de strijd voor het algemeen kiesrecht, waarbij in het begin de Sociaal-Democratische Bond een beslissende rol speelde. Toen hij als gevolg van een minimale uitbreiding van het kiesrecht door het district Schoterland in de Tweede Kamer werd gekozen, onderging hij dat eerder als een persoonlijke handicap dan dat hij zijn kamerlidmaatschap maakte tot een agitatorische tribune voor de arbeidersbeweging. Erger was, zoals Vlieger in zijn boek "De Dageraad der Volksbevrijding" vaststelt, dat onder zijn overheersend leiderschap, veel potentieel kader voor de arbeidersbeweging werd afgestoten en dat in zijn omgeving wild geworden kleinburgers als Cohen, Croll en Cornelissen de belangrijkste rol konden spelen in de eerste politieke partij van de Nederlandse arbeiders. Zijn overgang naar het anarchisme deed een brede oppositie tegen Domela Nieuwenhuis ontstaan, ook internationaal.
3.2. Oprichting SDAP
Al spoedig kreeg Domela Nieuwenhuis te maken met een georganisseerde oppositie onder leiding van uitgesproken reformisten als Vlieger en Schaper, maar ook van mensen zoals Van Helsdinger, Van der Goes, Troelstra, Fortuyn, enz., die in die tijd als marxisten golden. In 1894 deden zij een oproep om, zoals ze daarin vermeldden,
"zich aan te sluiten bij de vaan der internationale sociaal-democratie, dezelfde die in alle landen der beschaafde wereld zo fier omhoog werd gehouden. De ontwikkeling der kapitalistische maatschappij stuwt de massa's in onze richting. Aan ons te zorgen dat het vertrouwen in die richting niet wordt beschaamd. Leve de internationale, revolutionaire sociaal-democratie!"
Het manifest was een oproep voor een constituerende vergadering voor een nieuwe sociaal-democratische partij (SDAP) op 26 augustus 1894 in Zwolle. Opmerkelijk is de toelatingsformule voor hen die werden toegelaten op de vergadering.
"Vergadering tot regeling der organisatie van alle democratische socialisten, d.w.z. van diegenen die zowel op politiek als op economisch gebied het gemeenschappelijk bezit der produktiemiddelen nastreven en die dus ook het kiesrecht willen veroveren en gebruiken als wapen in de klassenstrijd."
De oprichting van de SDAP was ongetwijfeld een historisch noodzakelijke stap. Ook in Nederland had de ontwikkeling van klassiek naar monopoliekapitalisme en imperialisme plaatsgevonden, die zich kenmerkte door het in versneld tempo militair bezetten van het koloniaal bezit en het in exploitatie brengen daarvan. Ondanks de revolutionaire uitganspunten bij de stichting van de SDAP in 1894 waren reeds belangrijke figuren in de leiding van de jonge partij al voor die tijd beinvloed door die ontwikkelingen en figuren als Vlieger, Schaper, Van Kol en ook Troelstra zagen van begin af aan het werk in het parlement als hun voornaamste doelstelling.
De belangrijkste man van de SDAP, Troelstra, die zeer enge banden onderhield met verschillende leiders van de Duitse sociaal-democratie, trachtte net als Kautsky, Hilverding, Haase, c.s. in Duitsland nog de verbinding met het wetenschappelijk socialisme in stand te houden. Aan de andere kant trok de jonge SDAP een reeks hoofdzakelijk jonge intellectuelen aan, zoals Gorter, Henriette Roland Holst, Pannekoek, Van Ravesteijn, Ceton, Wijnkoop, Saks, enz. die in het marxisme de wetenschappelijke basis vonden voor hun deelname aan de socialistische arbeidersbeweging en die een grote publicistische activiteit ontwikkelden. Mede onder invloed van de strijd die zich tussen de revolutionaire socialisten en het opkomende reformisme internationaal, maar vooral in Duitsland aftekende, raakte deze groep die later internationale bekendheid kreeg als de Hollandse school van het marxisme, al voor en na de eeuwwisseling in conflict met het reformisme dat ook in de SDAP een vaste basis kreeg.
3.3. N.A.S. en N.V.V.
In de Nederlandse vakbeweging domineerde tot in de jaren '80 van de
vorige eeuw het onder leiding van de liberalen staande A.N.W.V.
Doch in de loop van de jaren '80 van de vorige eeuw ontstonden in de
praktijk van de klassenstrijd reeds een reeks vakorganisaties die zich
niets meer aantrokken van de liberale bond van Heldt, die trouwens voor
de liberalen kamerlid was geworden.
Op het congres van de IIe Internationale in 1891 te Brussel werd besloten
tot het oprichten van Nationale Arbeiders-Secretariaten (N.A.S.), die in
de eerste plaats de strijd voor de 8-urige werkdag en de 1e Mei zouden
cosrdineren.
Een groot aantal van de nieuwe vakorganisaties sloot zich hierbij aan,
waaronder ook de Sociaal Democratische Bond van Domela Nieuwenhuis, wat
jarenlang tot gevolg had dat bij de leiding van deze bond anarchistische
en bekrompen a-politieke syndicalistische opvattingen overheersten.
Bij de jonge Sociaal-Democratische Arbeiders Partij ging ook hier de
op zichzelf juiste opvatting overheersen, dat de vakbeweging een voor ieder
toegankelijke massa-organisatie moet zijn die de behartiging van de directe
belangen van alle arbeiders voorop stelt en die wel degelijk te maken had
met politieke keuzes. Een voorbeeld - een slecht overigens - was het functioneren
van de Diamantbewerkersbond onder leiding van Henri Polak die een moderne
organisatie met vaste bezoldigde bestuurders en een weerstandskas oprichtte,
die er in slaagde in deze elitaire industrie de inkomens van de diamantbewerkers
ver boven het gemiddelde arbeidsinkomen van andere beroepen te krijgen.
De tegenstellingen tussen de reformistische en de revolutionaire stroming
werden aangescherpt door de spoorwegstaking van 1903. In de eerste fase
van dit conflict werd een algemene staking van spoorlieden succesvol afgesloten.
Als gevolg daarvan wonnen de vakbonden veel leden. De regering Kuyper reageerde
met de indiening van de zgn. "worgwetten", waarbij het aan het personeel
van de spoorwegen en de overheidsdiensten verboden werd te staken. De oproep
tot een algemene staking van een Comite van Verweer tegen de "worgwetten"
werd maar gedeeltelijk nagevolgd. Represailles tegen arbeiders door de
staat en stakingsbrekers van de confessionele vakorganisaties ondermijnden
de stakingsbeweging. Verwarring en tegenstellingen tussen sociaal-democraten
en anarcho-syndicalisten binnen het Comite leidden tot een mislukken van
de beweging.
Deze nederlaag versterkte uiteindelijk het reformisme, omdat de anarcho-syndicalistische
organisatievormen en ideologie als alternatief voor het reformisme niet
opgewassen bleken tegen de eisen van de moderne klassenstrijd. Met name
tegenover het optreden van de staat stonden ze machteloos.
Deze staking versnelde daarmee ook de ontwikkeling naar een volgens
sociaal-democratische principes georganiseerde landelijke vakbeweging.
Ook hier kan men zeggen dat de oprichting van het Nederlands Verbond
van Vakverenigingen (N.V.V.) aan het einde van 1905 met Polak en Oudegeest
als belangrijkste leiders een stap vooruit was bij het maken van een massa-organisatie
voor de behartiging van de directe belangen van de arbeiders.
Aan de andere kant ontstond een vakbondsbureaucratie die het "overleg"
met de ondernemers als haar voornaamste taak zag en die net als in Duitsland
bijvoorbeeld een basis vormde voor "hervormingen" in het kapitalisme en
die de strijd voor het socialisme als een toekomstbeeld naar de verre,
verre toekomst verwees.
4. SPLITSING NEDERLANDSE ARBEIDERSBEWEGING
4.1. Tribune en SPD
Tegen de verburgerlijking binnen de arbeidersbeweging die door de imperialistische uitbuiting op wereldschaal een voedingsbodem kreeg, richtten de marxisten in de SDAP in 1907 het weekblad "De Tribune" op onder de redactionele leiding van Wijnkoop, Van Ravesteyn en Ceton. Het blad stuitte op felle weerstand van vooral mensen als Schaper, Vliegen en vooral van Troelstra die zich bij het bedrijven van hun oppurtunistische politieke activiteiten geremd voelden. Ook omdat ze, als het in hun kraam van pas kwam op bijv. het terrein van onderwijs, het agrarische vraagstuk en filosofie, onder druk van rechts het niet zo nauw namen met de uitgangspunten van het wetenschappelijk socialisme.
Op het congres van Deventer in 1909 forceerden Troelstra en de zijnen
de uitsluiting van de Tribunisten uit de SDAP, die daarop de S.D.P. oprichtten.
De laatste jaren is er opnieuw gedicussieerd of deze splitsing in de arbeidersbeweging
niet te vroeg was. Hoe dat ook zij: het organiseren van de wetenschappelijke
socialisten in Nederland als uitgangspunt voor een partij als voorhoede
van de strijd van de arbeiders voor de verdediging van de hun directe en
toekomstige belangen was een objektieve noodzaak, die parallel liep met
het internationaal proces van splitsing in de arbeidersbeweging.
De S.D.P. bleef jaren een kleine partij die een belangrijke bijdrage
leverde aan de onthulling van het verrottende karakter van het imperialisme
en het oorlogsgevaar dat er uit voortvloeide. Deze publicistische arbeid
stond bijv. in grote tegenstelling tot de politiek van de SDAP waarvan
de koloniale regeringsambtenaar Van Kol de woordvoerder was en die ook
op de internationale congressen van de Tweede Internationale een politiek
verkondigde die niet veel meer betekende dan een kolonialisme met een menselijk
gezicht, maar wel in de marge van de kapitalistische investeringen in Indonesie.
De grote zwakte van de S.P.D. was jarenlang de sectarische afgeslotenheid
van de arbeiders in bijv. de snel groeiende vakbeweging en het links-radicalisme
over de deelname aan het parlement.
Vooral mensen als Gorter en Pannekoek ontwikkelden daarbij theorieen
die elke vorm van deelname aan burgerlijke parlementen en vakbonden, evenals
het aangaan van compromissen, als verwatering van de strijd voor het socialisme,
verwierpen. Dit soort opvattingen werd later in Lenins "De linkse stroming,
een kinderziekte van het communisme" aan een vernietigende kritiek onderworpen.
4.2. Wereldoorlog en revolutie
Zoals te verwachten was werden bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog de sociaal-democratische partijen in de belangrijkste kapitalistische landen nationaal-chauvinistische steunpunten in de bloedige strijd om de imperialistische herverdeling van de macht van het kapitalisme.
De Tweede Internationale, die op het congres van 1912 onder druk van
bijv. Lenin, Luxemburg e.a. nog een resolutie had aangenomen om bij het
uitbreken van de oorlog de arbeiders voor de vrede te mobiliseren, stortte
in 1914 in elkaar. In Nederland was het Troelstra die in 1914 de SDAP inschakelde
bij een klassenvrede. De S.D.P. voerde een dappere strijd tegen de imperialistische
oorlog zelf en zijn gevolgen voor de bevolking. In het verzet tegen de
honger en de woekerwinsten makende bourgeoisie werd zij geleidelijk aan
het leidinggevende politieke middelpunt. Ze wist alle anti-oorlogskrachten
in Nederland in Revolutionair Socialistisch Comite te mobiliseren en slaagde
daarbij grote groepen van vooral de ergste slachtoffers van de oorlog op
straat te brengen.
Ook onder de gemobiliseerde militairen werd de propaganda gevoerd.
In 1918 werden voor het eerst verkiezingen gehouden met algemeen kiesrecht
voor de mannen. De S.D.P. die een lijstverbinding tot stand had gebracht
met enkele kleine socialistische groeperingen kreeg voor het eerst twee
zetels in de Tweede Kamer.
Bij de groei van de revolutionaire beweging speelde de Russische revolutie
van 1917 een doorslaggevende rol. De overwinning van de bolsjewistische
partij onder leiding van Lenin maakte diepe indruk, vooral toen meer en
meer bleek dat die revolutie geen toeval was, maar berustte op jarenlange
strijd tegen het reformisme en verburgerlijking van de internationale arbeidersbeweging
en op een arbeiderspartij die consequent het vaan van de revolutie had
hooggehouden. Lenin was weliswaar in de internationale arbeidersbeweging
geen onbekende, doch pas na de revolutie kreeg diens jarenlange arbeid
op het terrein van de toepassing van het marxisme in de imperialistische
fase van het kapitalisme grotere bekendheid. In 1918 veranderde de S.P.D.
haar naam in Communistische Partij en toen na de Russische revolutie van
1919 de Derde Internationale werd geformeerd, sloot ze zich daarbij aan.
4.3. Sociaal-Democratie voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog
De rol van Troelstra in de "bibberperiode" van de Nederlandse bourgeoisie in 1918 was in feite niet anders dan die van de andere sociaal-democratische leiders. Reeds in 1919 deed hij via Stockholm pogingen om de imperialistische tegenstellingen te overbruggen en vooral om een dreigende ineenstorting van het Duitse kapitalisme te voorkomen. Zijn "revolutionaire" oprisping in 1918 lag in het verlengde van die politiek. Het burgerlijke karakter van SDAP werd nog onderstreept tijdens de diepgaande kapitalistische crisis van de jaren '30, waar ze voortdurend bukten voor de reactie van Colijn c.s. en zelfs in gemeenteraden voor loonsverlaging van de ambtenaren stemden in plaats van de strijd daartegen aan te binden. Dit alles ging gepaard met het introduceren van een "wetenschap", die bijv. via aanvallen op de marxistische waardeleer de kapitalistische uitbuiting probeerde te ontkennen. Voor de slachtoffers van de kapitalistische crisis hadden Alberda en Kuipers geen andere oplossing dan deelname aan het z.g.n. crisiscomite, dat zich tot doel stelde de afgedankte goederen van de bourgeoisie zo "eerlijk" mogelijk te verdelen. Hun "plan"-politiek was in werkelijkheid het scheppen van staat-kapitalistische structuren die de uitbuitende macht van het kapitalisme niet aantastten. Pas in 1939 vond de Nederlandse bourgeoisie het belangrijk twee sociaal-democraten in het kabinet op te nemen, een regering die bij de Duitse overval van Nederland naar Londen vluchtte en die van daaruit in het begin alles in het werk stelde om via een achterdeur tot overeenstemming te komen met de Duitse nazi's. Pogingen die mislukten toen de Sovjet-Unie in de oorlog werd betrokken, zo verzucht een van de reactionairste figuren uit die Londense regering, Welter, ergens in het rapport van de Parlementaire Enquete Commissie.
Als partij was de SDAP in de bezettingstijd nergens te vinden al hebben
veel sociaal-democraten individueel hun weg naar het verzet gevonden. Nog
midden in de oorlog schreef SDAP-leider Koos Vorrink een "illegale" brochure,
die, toen de volkeren van Europa hun bloedige strijd voerde tegen het nazisme,
speciaal gericht was tegen het "bolsjewistische" gevaar.
5. DE COMMUNISTISCHE PARTIJ
5.1. Moeilijk begin
Na de aansluiting bij de Derde Internationale kreeg de Nederlandse Communistische
Partij te maken met een lange interne worsteling, met de verwerking van
de theoretische en praktische ervaring van de Russische revolutie als inzet.
Eerst na een langdurige interne strijd slaagde de CPN er in tot klaarheid
te komen over de leninistische grondslag van haar politiek.
In de periode tot aan het Partijcongres van februari 1930 werd de CPN(H)
geplaagd door splitsingen, fractievorming op meestal onprincipiele gronden,
organisatorische zwakte en gebrekkig optreden naar buiten toe. Gedwongen
door deze toestand van de partij en de oppositie van de partijleiding tegen
de besluiten van het VIe Komintern-congres greep het Uitvoerend Comite
van de Komintern uiteindelijk in. Steunend op een groep internationalisten
binnen de partij (De Leeuw, Schalker, Beuzemaker) organiseerde de Komintern
een campagne ter versterking van organisatorische en ideologische eenheid
van de partij. Deze campagne mondde uit in de verkiezing op het partijcongres
in 1930 van een nieuw partijbestuur, waarin met name De Leeuw, Schalker,
Beuzemaker en P. de Groot naar voren traden. Algemeen wordt dit congres
een keerpunt in de geschiedenis van de CPN(H) genoemd. Voor het eerst kende
de partij politieke eenheid en versterkte zij zich wat betreft organisatie
en aanhang. Het ledental steeg van 1100 in 1930 tot 6.000 in 1934 en circa
9.000 bij het uitbreken van de oorlog.
5.2. Fascisme en oorlog
Op grond van de verwerking van het leninisme werde de CPN in de kapitalistische crisis van de jaren '30 een wezenlijke factor in de strijd tegen de honger en de werkeloosheid. Die theoretische klaarheid was eveneens van het grootste belang toen de kapitalisten in Duitsland en Italie openlijk naar het wapen van de terreur grepen om hun uitbuiting in stand te houden. De C.P.H. was solidair met hen die door het fascisme werden vervolgd. Tegenover het fascistische geweld verdedigde de partij de democratie en haar wettelijk bestaan als partij van het Nederlandse proletariaat.
Op het terrein van de sociale strijd trad de CPN op voor de eenheid
van de Nederlandse vakbeweging, een vakbeweging die door zijn zijn verdeeldheid
belemmerd werd bij haar werkelijke taak: de consequente verdediging van
de dagelijkse belangen van de arbeiders. Daarnaast beschikte de partij
over een aantal intellectuelen, zoals De Leeuw, Gerrit Kastein en anderen,
die met hun wetenschappelijke arbeid een belangrijke bijdrage leverden
aan de verrijking van het marxisme-leninisme.
Aanvankelijk werd de in zijn algemeenheid juiste lijn van vakbondseenheid
doorkruist door een dogmatische en starre doorvoering van de Komintern-politiek
op dit gebied. Op grond van een nogal sectarische analyse van de sociaal-democratische
partijen en vakbonden was de Komintern tot de slotsom gekomen dat daar
waar de omstandigheden dat noodzakelijk maakten Rode Vakbewegings Opposities
gevormd moesten worden. Ook in Nederland werd onder leiding van P. de Groot
een R.V.O. opgezet. Hoewel oorspronkelijk niet zo bedoeld ontwikkelde deze
zich uiteindelijk tot een parallelle vakbond naast de N.V.V. Dit werd in
de hand gewerkt doordat de N.V.V.-leiding de R.V.O. aangreep om een besluit
af te kondigen waarbij het CPN-lidmaatschap onverenigbaar werd verklaard
met dat van het N.V.V.
Het Zevende Wereldcongres van de Komintern (1935) en de daarop verkondigde
Volksfrontpolitiek van een zo breed mogelijk bondgenootschap tegen fascisme
en oorlog betekende tevens op vakbondsgebied een wending. In navolging
van de Kominternpolitiek van vakbondseenheid werd ook in Nederland de R.V.O.
ontbonden. Toch bleef in het N.V.V. het verbod op het lidmaatschap van
communisten, zij het vaak minder stringent, gehandhaafd.
Ondanks de doorvoering van de Volksfrontpolitiek door de CPN-leiding
betekende het Parijcongres 1938 een stap terug wat betreft de consequentie
van die lijn. Daarop moest Cees Schalker als algemeen secretaris plaats
maken voor Paul de Groot, die nog op het 7e Wereldcongres van de Komintern
de RVO-politiek verdedigde. Deze verandering aan de partijtop ging ook
gepaard met de vervanging van mr. A.S. de Leeuw als hoofdredacteur van
het "Volksdagblad" , door de Groot. De Leeuw leverde in tegenstelling tot
De Groot, al op het Kominterncongres een belangrijke theoretische bijdrage
tot de verdieping van de Volksfrontgedachte.
Met haar duidelijke politieke klaarheid was de CPN de enige Nederlandse
politieke partij die georganiseerd de illegale strijd tegen de Duitse bezetters
aanbond. Alle burgerlijke partijen vervielen in passiviteit of vielen uiteen
in stromingen, zoals die van Colijn en De Geer, die bereid waren met de
Duitsers te collaboreren. Vanaf het begin van de bezettingstijd leidde
de CPN de strijd van de werklozen en de arbeiders in de werkverschaffing.
Ze vormde het Solidariteitsfonds, nodig om te verhinderen dat de arbeiders
werden tewerkgesteld in de Duitse oorlogsindustrie.
Een historisch monument is haar organiserende rol bij de Februaristaking
van 1941, waar de hele werkende bevolking van Amsterdam en omgeving in
verzet kwam tegen de terreur van de Duitse nazi's tegen de joodse Nederlanders.
Ondanks de pogingen tot geschiedvervalsing in de laatste jaren staat het
als een paal boven water: de communisten in Nederland konden hun eervolle
en offervaardige rol in de strijd tegen het nazidom vervullen omdat ze
onwrikbaar overtuigd waren van de juistheid van hun marxistisch-leninistische
wereldbeschouwing.
NOTEN
1) De eindredactie heeft overal CPN, VCN, SDAP en CPN(H) geschreven
in plaats van C.P.N., V.C.N., S.D.A.P. en C.P.N.(H.).
2) Marx, in "Communistisch Manifest".
3) Engels, in het Zwitserse blad "Der Social-Democrat" (1885). Geen
referentie.
4) Marx, in "Het Kapitaal".
5) Tot circa 1989/1990, toen veranderde het karakter van dit tijdperk
door de val van de "muur" en de "augustus 1991-gebeurtenissen" wel drastisch.
(zie ook noot 7)
6) idem.
7) Zie noot 5 en 6; Echter met dien verstande dat er op een geheel
andere wijze aan het woord
revolutionair tijdperk gestalte wordt gegeven op de manier die bijna
niemand ooit voor mogelijk heeft gehouden. De periode 1987 t/m 1992 kenmerkte
zich juist bijzonder door revoluties: Polen, Roemenie, Tsjecho-Slowakije,
en niet op de laatste plaats in de Sovjet-Unie (GOS), etc.!!!
8) Juist in dit door (contra)revoluties gekenmerkte tijdperk is (anno
1992) een revolutionaire, marxistisch-leninistische, een communistische
partij op alle fronten van de strijd tegen het imperialisme en voor het
socialisme onontbeerlijk.