BASISSCHOLING

HOOFDSTUK 2. HET FILOSOFISCH MATERIALISME

1. HET FUNDAMENTELE VRAAGSTUK VAN DE FILOSOFIE

1.1 De vraag naar de verhouding van materie en bewustzijn

"Het grote, fundamentele vraagstuk van iedere en speciaal van de nieuwe filosofie is het vraagstuk van de verhouding tussen denken en zijn..., van de geest tot de natuur..." Zo formuleerde Friedrich Engels het belangrijkste vraagstuk van de filosofie. 1)

In dit vraagstuk gaat het dus om de verhouding tussen zijn en denken, tussen natuur en geest, of preciezer tussen materie en bewustzijn. Welke betekenis hebben deze twee begrippen? Op grond van onze waarnemingen kunnen we de wereld niet eenvoudig indelen in de wereld van de materie en de wereld van het bewustzijn, als twee gescheiden, van elkaar onafhankelijke realiteiten. We kunnen geen 'materie op zich' aanwijzen, maar alleen vele verschillende concrete bestaanswijzen van materie.

En bewustzijn is niet iets wat op zichzelf bestaat. We vinden het alleen in de vorm van menselijk bewustzijn, gebonden aan het materiele levensproces van de mensen.
Wanneer wij ons praktisch verhouden tot de wereld om ons heen, wanneer wij in het arbeidsproces op de natuur inwerken en haar veranderen om in onze behoeften te voorzien, dan zijn de materiele, praktische activiteit en de geestelijke activiteit van ons bewustzijn steeds nauw met elkaar vervlochten. En dit geldt niet alleen voor verandering van de natuur door de mensen, maar ook voor verandering van de maatschappij.

Een voorbeeld: bouwvakkers hebben bij hun werk een doel voor ogen, b.v. dat hun werk moet leiden tot het ontstaan van een huis. Daarbij gaan ze uit van een plan, een bestek, waarin wordt aangegeven hoe dat doel bereikt kan worden. Bij het maken van dit plan moet rekening worden gehouden met de eigenschappen van het bouwmateriaal, de grond, enz. Hiervoor is kennis van deze eigenschappen en van allerlei natuurwetten nodig.
Voor het bouwen van een huis is bouwmateriaal nodig, zoals stenen, hout, beton, enz.
Door het praktische werk van de bouwvakkers, timmeren, metselen, enz., wordt dit materiaal omgevormd tot een huis. Maar dit werk is steeds verweven met bewustzijnsactiviteit: er is geen praktische arbeid mogelijk zonder doeleinden, zonder plannen, zonder kennis, zonder waarnemingen en zonder na te denken.
Materiele praktische activiteit en bewustzijnsactiviteit zijn dus steeds nauw met elkaar verbonden. Om resultaten te behalen moeten we echter leren duidelijk te onderscheiden tussen het materiele en het geestelijke. We moeten een onderscheid maken tussen de materiele wereld enerzijds en onze waarnemingen, voorstellingen en gedachten over deze wereld anderzijds. Met muren, waarvan je het idee hebt dat ze recht zijn, maar die in werkelijkheid scheef zijn, kun je geen deugdelijk huis bouwen. Eveneens moeten we onderscheid maken tussen de materiele praktische activiteit, waardoor de dingen daadwerkelijk worden veranderd en de geestelijke activiteit van ons bewustzijn. Door dat laatste alleen kan niets veranderd worden: "In plannen kun je niet wonen."

1.2 Wat is oorspronkelijk en bepalend? Materie of bewustzijn?

Het praktische leven dwingt ons om helderheid te krijgen over onze verhouding tot de wereld om ons heen, om de vraag te stellen naar de verhouding van de mens en zijn bewustzijn tot de materiele wereld.
In het fundamentele vraagstuk van de filosofie wordt hieruit de vraag naar de verhouding van het bewustzijn tot de materiele wereld naar voren gehaald en geformuleerd als algemene grondvraag van de filosofie naar de verhouding van materie en bewustzijn. Hierbij gaat het om abstracte filosofische begrippen met een abstracte filosofische vraag.
Maar het is een zinvolle, noodzakelijke abstractie.

De filosofische begrippen 'materie' en 'bewustzijn' zijn de meest omvattende, elkaar aanvullende begrippen in de filosofie. Er is niets buiten materie en bewustzijn. Pas door 'materie' en 'bewustzijn' tegenover elkaar te stellen, kan een antwoord gevonden worden op de vraag wat in de verhouding van materie en bewustzijn oorspronkelijk, bepalend is, en wat afgeleid is, wat primair is, en wat secundair is, materie of bewustzijn.
Deze vraag is het eerste aspect van het fundamentele vraagstuk van de filosofie. Maar er zit nog een andere kant aan dit vraagstuk, die met het eerste aspect nauw verbonden is.

1.3 De vraag naar de kenbaarheid van de wereld.

"Het vraagstuk naar de verhouding tussen het denken en het zijn heeft echter nog een ander aspect: hoe verhouden onze gedachten over de ons omringende wereld zich tot de wereld zelf? Is ons denken in staat de werkelijke wereld te kennen, kunnen wij in onze voorstellingen en begrippen van de werkelijke wereld een juiste weerspiegeling geven?" 2)

Aldus opnieuw de formulering van Friedrich Engels. Ook het antwoord op deze vraag is van groot praktisch belang. Om een auto te kunnen repareren heb je kennis nodig over hoe die auto in elkaar zit. Om het kapitalisme te kunnen bestrijden, moeten we weten wat het kapitalisme is en hoe het zich in onze tijd ontwikkelt.
Het antwoord op de vraag wat bepalend is en wat afgeleid is, materie of bewustzijn, heeft belangrijke consequenties voor het antwoord op de vraag of wij de wereld kunnen kennen.

1.4 Wat is materie?

We mogen nooit vergeten dat het hier om een filosofische behandeling van het karakter van de wereld gaat. De filosofie onderzoekt de meest algemene wetmatigheden van het bestaan. Zij is uiterst abstrakt en theoretisch. Tegelijkertijd gaat de materialistische filosofie uit van het principe dat de werklijkheid uit zichzelf moet worden verklaard, dat geen "bovennatuurlijke" verklaringsgronden mogen worden aangenomen. Dit betekent dat de wereld als een geheel van wisselwerkende objecten moet worden opgevat. Elke verschijningsvorm van de materie heeft ook weer een materile oorsprong. Deze verklaring uit zichzelf houdt in dat de hele wereld wetenschappelijk kan worden verklaard. Elk werkelijk wetenschappelijk inzicht berust dan uiteindelijk, of de wetenschapper zich daarvan bewust is of niet, op een dialektisch-materialistische benadering. Tenminste, zolang men wetenschappelijk bezig is. Meestal vervallen de wetenschappers tot een niet-dialektische-materialistische wereldvisie zodra zij zich op filosofisch gebied bewegen.
Uit de verklaring van de wereld uit zichzelf volgt dat de eenheid van het zijn alleen in zijn materialiteit, materie-zijn, kan bestaan. Vandaar dat alle denken, bewustzijn, d.w.z. het in een bepaald begrip samenbrengen van konkrete verschijnselen, pas mogelijk is op basis van die materiele eenheid. De materialistische stelling dat de materie oorspronkelijk en het ideele afgeleid is, is dus de enige die tevens de verklaring van de objektieve werkelijkheid uit zichzelf toestaat.
Het bewustzijn kan daarom ook alleen maar bestaan als bewustzijn van konkrete, werkelijke mensen, als weerspiegeling van een objectieve realiteit die onafhankelijk van dat bewustzijn bestaat. Of dat bewustzijn ook inhoudelijk correct is, waar is, dat kan alleen worden vastgesteld aan de hand van de praktische, objectief-reele aktiviteit van de mens. De menselijke praktijk is echter altijd een maatschappelijke en historisch bepaalde praktijk, zij is altijd beperkt en kan dus de waarheid van het denken nooit geheel bewijzen. Ook het denken kan daardoor nooit absoluut waar zijn, het kan de absolute waarheid alleen door een voortdurende vergroting van de kennis steeds dichter benaderen.
Een volledige definitie van wat, filosofisch gezien, materie is en wat het bewustzijn is moet daarom zowel de algemene relatie tussen denken en zijn als die tussen maatschappelijk zijn en maatschappelijk bewustzijn omvatten:

"Het materialisme als zodanig erkent het objectief-reele zijn (de materie), dat onafhankelijk is van het bewustzijn, de gewaarwording, de ervaring enz. van de mensheid. Het historisch materialisme erkent het maatschappelijke zijn als onafhankelijk van het maatschappelijke bewustzijn van de mensheid. Het bewustzijn is zowel hier als daar slechts de weerspiegeling van het zijn, in het beste geval zijn bij benadering getrouwe (adequate, ideaal-exacte) weerspiegeling." 3)

Het gaat hier dus om een filosofische bepaling van het materiebegrip. Lenin maakte duidelijk waarom het gevaarlijk is om de filosofische definitie van de materie (en het bewustzijn) te vervangen door een natuurwetenschappelijke omschrijving. Deze laatste ondergaat met de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis n.l. een voortdurende verandering. Zou die verandering, zoals aan het eind van de vorige eeuw, begin van deze eeuw gebeurde, een fundamenteel karakter dragen, dan zou men kunnen concluderen dat "dus" de materie geen uitgangspunt voor de filosofie zou kunnen zijn en een keuze voor het idealisme maken.

1.5 Materie en beweging

De beweging, de ontwikkeling van de materie, wordt volgens het dialectisch materialisme niet veroorzaakt door een geestelijke kracht van buiten de materie, zoals in het mechanisch materialisme, maar ze komt voort uit de innerlijke tegenspraken die in de materie zelf liggen.

"De beweging is de bestaanswijze van de materie," zegt Engels. "Nooit en nergens heeft de materie zonder beweging bestaan of kan zij bestaan." 4)

In de wereld zijn er geen voor eens en altijd gegeven en verstarde dingen, maar slechts veranderende dingen en processen. Dit betekent dat nergens absolute rust is, die beweging volkomen zou uitsluiten. Er bestaat slechts betrekkelijke rust, rust ten opzichte van enkele dingen.
Wat verstaan we nu onder beweging?
In de meest algemene vorm is beweging identiek aan verandering, aan iedere willekeurige overgang van de ene toestand in de andere. Zo noemen we niet alleen het vallen van een steen op aarde 'beweging', maar ook het veranderen van ijs in water, het groeien van een plant, de maatschappelijke ontwikkeling.
In de natuur bestaan vele kwalitatief verschillende vormen van materie en elk daarvan kent zijn eigen specifieke vorm van beweging.

Bewegingsvormen zijn bv. de mechanische plaatsverandering, de warmte, het licht, de elektriciteit en het magnetisme, de chemische processen, de biologische (leven) en de maatschappelijke bewegingsvormen, waarbij ook het denken, het bewustzijn hoort.

1.6 De tegenstelling van idealisme en materialisme

Het fundamentele vraagstuk van de filosofie houdt dus in:
Ten eerste de vraag wat in de verhouding van materie en bewustzijn oorspronkelijk, bepalend is en wat secundair, afgeleid is;
Ten tweede de vraag of wij de wereld kunnen kennen.

"Al naar gelang dit vraagstuk op deze of gene wijze werd beantwoord, werden de filosofen in twee kampen verdeeld. Zij, die vasthielden aan de oorspronkelijkheid van de geest tegenover de natuur, die dus in laatste instantie de een of andere schepping van de wereld aannamen... vormden het kamp van de idealisten. De anderen die de natuur als oorspronkelijk beschouwden, behoren tot de verschillende scholen van het materialisme. Iets anders betekenen deze twee begrippen: idealisme en materialisme oorspronkelijk niet en in een andere betekenis worden zij hier ook niet gebruikt." 5)

Op de vraag wat oorspronkelijk is, materie of bewustzijn, zijn slechts twee antwoorden mogelijk. Volgens een materialistisch antwoord is materie oorspronkelijk en bepalend, en is het bewustzijn daarvan afgeleid. Volgens een idealistisch antwoord is bewustzijn primair en materie secundair.
Materialisme en idealisme zijn de twee hoofdrichtingen in de filosofie, gebaseerd op een tegengesteld antwoord op het fundamentele vraagstuk.

Vanaf het moment dat de mensen zich het onderscheid tussen materie en bewustzijn, natuur en geest, lichaam en ziel, bewust werden, hebben alle filosofen ten opzichte van deze vraag of in idealistische of in materialistische zin stelling genomen. De hele geschiedenis van de filosofie is doordrongen van de tegenstelling tussen idealisme en materialisme als filosofische hoofdrichtingen. Daarbij werd deze tegenstelling steeds helderder uitgewerkt en werden belangrijke voorwaarden geschapen voor een juiste formulering van dit vraagstuk en voor de fundering van een materialistisch antwoord. Maar pas de filosofie van het marxisme, het historisch- en dialectisch materialisme, kan de vraag naar de verhouding van materie en bewustzijn consequent beantwoorden en kan dit antwoord wetenschappelijk funderen.
De filosofische begrippen 'materialisme' en 'idealisme', zoals die hier gebruikt worden, moeten niet verward worden met de betekenis die in de omgangstaal vaak aan deze begrippen gegeven wordt. Deze wordt door Engels als volgt omschreven:

"De filister verstaat onder materialisme vreten, zuipen, belustheid, geilheid, hovaardigheid, geldzucht, gierigheid, hebzucht, winstbejag en beurszwendel, kortom alle vuile zonden waaraan hij zich stiekem overgeeft; en onder idealisme verstaat hij het geloof aan de deugd, aan de universele mensenliefde en in het algemeen aan een 'betere wereld', waarmee hij tegenover de anderen opschept." 6) (filister: iemand met bekrompen opvattingen).

Bij een dergelijk gebruik van de begrippen materialisme en idealisme, als iets moreel verwerpelijks en iets moreel goeds, gaat de eigenlijke filosofische betekenis van deze begrippen en van de tegenstelling van de twee filosofische hoofdrichtingen verloren.
Het idealisme is die hoofdrichting in de filosofie die ervan uitgaat dat bewustzijn oorspronkelijk is en materie daarvan afgeleid. Het materialisme is die filosofische hoofdrichting die ervan uitgaat dat materie oorspronkelijk is en bewustzijn afgeleid.

1.7 Strijd tussen idealisme en materialisme: ideologische klassenstrijd

De hele geschiedenis van de filosofie is de geschiedenis van een voortdurende strijd tussen deze twee hoofdrichtingen. Wat is hiervan de oorzaak? Zijn filosofen zo onverdraagzaam? Of is er op het gebied van de filosofie geen echte kennis mogelijk en geen vooruitgang, zodat iedere filosofische gedachte net zo min bewezen als weerlegd kan worden? Er zijn inderdaad filosofen die deze laatste mening hebben. Zij geven in dit opzicht dus een ontkennend antwoord op de vraag naar de kenbaarheid van de wereld. Wanneer zij gelijk zouden hebben, zou bestudering van de filosofie weinig zin hebben. Volgens het marxisme heeft deze ononderbroken strijd in de filosofie echter andere oorzaken.
De strijd tussen materialisme en idealisme in de filosofie wordt door Engels en Lenin verklaard als een strijd tussen twee kampen, twee partijen op het gebied van de filosofie. Lenin noemt het

"een strijd die in laatste instantie de tendenties en de ideologie van de vijandig tegenover elkaar staande klassen in de moderne maatschappij tot uitdrukking brengt." 7)

De filosofie geeft in de meest algemene vorm uitdrukking aan de belangen, het streven en de ideeen van maatschappelijke klassen. De filosofische strijd tussen twee partijen is te verklaren als weerspiegeling van de economische en politieke strijd tussen de klassen.
De filosofische strijd is een van de vormen waarin de klassen zich van hun belangen en doeleinden bewust worden. Het is een belangrijk bestanddeel van de ideologische klassenstrijd.

In deze strijd was de filosofie van het materialisme meestal de ideologische uitdrukking van de doeleinden van progressieve klassen, die een verandering van de maatschappij nastreefden. Het idealisme daarentegen was vaak de opvatting van reactionaire klassen die belang hadden bij de verdediging van de bestaande maatschappelijke toestanden. Maar deze algemene regel mag niet verabsoluteerd worden. Onder bepaalde historische voorwaarden kwamen progressieve, antifeodale, revolutionair-democratische opvattingen ook in de idealistische filosofieen tot uitdrukking. Onder kapitalistische verhoudingen vormt de filosofische strijd tussen idealisme en materialisme een ideologische uitdrukking van de strijd tussen kapitalistenklasse en arbeidersklasse.

2. IDEALISME EN MATERIALISME

2.1 Inhoud van en argumenten voor een materialistisch antwoord

Men kan in de filosofie dus of voor een materialistische, of voor een idealistische positie kiezen. Welke positie men inneemt, hangt van vele factoren af, zoals de plaats die men in de maatschappij inneemt en de ideologische invloeden die men ondergaat. Maar het gaat hierbij niet om een keuze tussen gelijkwaardige alternatieven. Het materialistisch antwoord op het fundamentele vraagstuk van de filosofie is de filosofische gevolgtrekking uit de belangrijkste resultaten van de natuur- en maatschappijwetenschappen en uit de praktische ervaringen van de mensheid.

Het materialisme kan dus wetenschappelijk gefundeerd worden. Het idealistisch antwoord is strijdig met fundamentele wetenschappelijke kennis en met menselijke ervaring. Keuze voor een idealistisch antwoord kan dus niet wetenschappelijk gefundeerd zijn, maar is een kwestie van geloof.
Een belangrijk principe van de verschillende vormen van materialisme is, dat ze de natuur en de maatschappij uit zichzelf verklaren.
Voor de verklaring van de wereld wordt geen beroep gedaan op bovennatuurlijke krachten.

"Overigens wil een materialistische opvatting van de natuur niets anders zeggen dan het eenvoudig opvatten van de natuur zoals ze zich voordoet zonder vreemde toevoegingen," schreef Engels. 8)

Wat houdt de stelling van het materialisme, dat de materie primair is ten opzichte van het bewustzijn precies in? Het materialistische antwoord op het fundamentele filosofische vraagstuk, zoals dat in het dialectisch materialisme is uitgewerkt, betekent:

  • ten eerste, dat materie in tijd voorafgaat aan bewustzijn (a);
  • ten tweede, dat bewustzijn een ontwikkelingsprodukt van materie is (b);
  • ten derde, dat bewustzijn een ideele weerspiegeling van de materiele wereld is (c);
  • ten vierde, dat het bewustzijn de mensen dient als middel tot actieve omvorming van de wereld (d).

    a. Materie gaat in tijd vooraf aan bewustzijn.
    Materie bestaat voordat het bewustzijn bestaat, want materie is eeuwig en oneindig. Materie is noch geschapen, noch kan ze vernietigd worden. Dit inzicht is gebaseerd op wetenschappelijk bewijsmateriaal, in het bijzonder op de natuurkundige behoudswetten, volgens welke massa en energie niet uit het 'niets' kunnen ontstaan en ook niet in het 'niets' kunnen verdwijnen.
    Het bewustzijn ontstaat pas op een bepaald niveau van ontwikkeling van de materie. Het ontstaan en bestaan van het bewustzijn is afhankelijk van bepaalde voorwaarden. Het bewustzijn is daarom vergankelijk, voorwaardelijk en eindig. Uit onderzoek naar de geschiedenis van onze aarde weten we, dat er miljarden jaren geleden nog geen leven was. Toen konden er dus ook geen met bewustzijn begaafde levende wezens zijn. Pas na lange ontwikkelingsprocessen van de materie ontstonden vormen van levende materie. Pas na een zeer lange evolutie ontstonden daaruit tenslotte mensen.
    En pas met de ontwikkeling van de mensen ontstond een ontwikkeld bewustzijn.

    b. Bewustzijn is een ontwikkelingsprodukt van materie.
    De materie brengt op een hoog niveau van haar ontwikkeling, namelijk als menselijke hersenen, een kwalitatief bijzondere eigenschap voort: bewustzijn.
    Bewustzijn is de eigenschap om de materiele wereld in ideele vormen, ideele begrippen, voorstellingen, enz. te kunnen weerspiegelen, bewust doeleinden te stellen en doelbewust te kunnen handelen.
    Bewustzijn is het produkt van een natuurlijke en maatschappelijke ontwikkeling. Op grond van biologisch en fysiologisch onderzoek beschikken we over kennis hoe de biologische evolutie geleid heeft tot de ontwikkeling van de zintuiglijke organen en het zenuwstelsel en de daarop berustende psychische activiteit. Uit deze voorstadia, die reeds bij hoog ontwikkelde dieren aanwezig zijn, kon het menselijk bewustzijn pas geleidelijk ontstaan, als gevolg van beginnende arbeidsactiviteit van de mensen.

    De overgang van instinctieve dierlijke activiteit naar collectieve arbeidsactiviteit, naar gemeenschappelijke vervaardiging en gebruik van werktuigen, was de beslissende stap die leidde tot de ontwikkeling van de spraak en van het abstracte denken.
    Engels beschrijft dit proces als volgt:

    "Eerst arbeid, en daarna en dan tegelijk de spraak- dat zijn de beide meest wezenlijke drijfveren onder welks invloeden de hersenen van een aap zijn overgegaan in de ... veel grotere en volmaaktere hersenen van een mens..." 9)

    Deze opvatting is naderhand door de anthropologie, de neurofysiologie en de psychologie volledig bevestigd en verder gepreciseerd.
    Het menselijk bewustzijn is dus een ontwikkelingsprodukt van de natuur en de maatschappij. Zijn materiele basis bestaat zowel uit de hoog georganiseerde materie van de hersenen en hun activiteit als uit de materiele maatschappelijke verhoudingen van de mensen en hun materiele praktische activiteit. Tussen deze beide kanten van de materiele basis van het bewustzijn bestaat een enge wisselwerking.

    c. Het bewustzijn is een ideele weerspiegeling van de materiele wereld.
    De inhoud van het bewustzijn komt niet voort uit het bewustzijn zelf of uit bovennatuurlijke bronnen. De inhoud van het bewustzijn komt voort uit een geestelijke toeeigening en weerspiegeling van de materiele wereld in gewaarwordingen, waarnemingen, voorstellingen, begrippen, uitspraken, theorieen, enz. De inhoud van het bewustzijn is een weerspiegeling van de materiele wereld.

    "Bij mij... is het ideele niets anders dan het in het mensenhoofd omgezette en vertaalde materiele," aldus Marx. 10)

    Deze weerspiegeling is een zeer gecompliceerd proces en ontwikkelt zich op basis van de concrete maatschappelijke praktijk van de mensen. Zij is dus historisch bepaald. Het bewustzijn weerspiegelt niet alleen de objecten, processen en structuren van de objectieve wereld, maar ook de maatschappelijke verhoudingen, belangen en behoeften op grond waarvan het ontstaat en zich ontwikkelt.

    d. Het bewustzijn dient de mensen als middel tot actieve omvorming van de wereld.
    Het menselijk levensproces is een maatschappelijk proces waarin de mensen zich de wereld actief toeeigenen, deze veranderen en omvormen. Deze omvorming van de wereld is alleen mogelijk doordat het bewustzijn de mensen in staat stelt deze wereld te kennen, zich bewust doelen te stellen, ervaringen te verzamelen en te leren. Is dit niet in strijd met de stelling dat het bewustzijn afgeleid is van de materie? De materie was er voor het bewustzijn, ze heeft het bewustzijn voortgebracht en bepaalt ook de inhoud van het bewustzijn. Maar dit betekent niet, dat het bewustzijn geen belangrijke rol kan spelen. Zonder bewustzijn is geen doelbewuste verandering van de natuur en de maatschappij door de mensen mogelijk.

    2.2 Wat is idealisme?

    Idealisme is de filosofische hoofdrichting die ervan uitgaat dat het bewustzijn, het denken, de geest, de wil, kortom iets ideeels, iets niet materieels, primair, bepalend is. De materie, de natuur is volgens het idealisme door dit niet-materiele voortgebracht en bepaald. Het filosofisch idealisme komt in verschillende vormen voor. Belangrijke vormen van idealisme zijn subjectief idealisme (a) en objectief idealisme (b). Deze vormen hangen met elkaar samen en gaan soms in elkaar over of zijn met elkaar vermengd.

    a. Subjectief idealisme.
    'Subjectief' betekent: afhankelijk van het menselijk bewustzijn.
    Volgens het subjectief idealisme is het menselijk bewustzijn oorspronkelijk ten opzichte van de materie, is de materie afgeleid van het menselijk bewustzijn. Een dergelijke filosofische opvatting is van betekenis voor het denken en handelen van de mensen.
    Zo spelen bv. in de vredesstrijd subjectief-idealistische opvattingen vaak een rol. De uiteindelijke oorzaken van de bewapeningswedloop worden vaak in het denken van de mensen gezien. De strijd voor de vrede moet volgens een dergelijke opvatting dus vooral gericht zijn op het denken van de mensen. Verandering van dit denken zou voldoende zijn om een halt toe te roepen aan de kernwapenwedloop. Een voorbeeld van deze denkwijze is de rol die aan het "vijanddenken" wordt toegekend als oorzaak van de wapenwedloop.
    Ook het volgende citaat getuigt van een soortgelijke opvatting:

    "Aangezien oorlogen ontstaan in de geest van de mens, dient ook in de geest van de mens de vrede te worden opgebouwd.
    Dit is de eerste zin van de beginselverklaring van de Unesco, de organisatie van de VN voor opvoeding, wetenschap en cultuur. Deze woorden van 1946 zijn ook nu, in 1978 nog even waar. Ontwapening is een noodzakelijke weg om tot vrede te komen. Dus moet ontwapening ook in de geest van de mensen beginnen." 11)

    Het progressieve van dergelijke ideeen is, dat uitgegaan wordt van de noodzaak, de mogelijkheid en de verantwoordelijkheid om de strijd tegen de wapenwedloop aan te binden. Maar de beperking van een dergelijke visie ligt in het feit, dat niet verklaard kan worden waar het "vijanddenken" vandaan komt, waarom mensen zo denken.
    De oorzaak hiervan is, dat ze onvoldoende gebaseerd is op inzicht in de werkelijke oorzaken van de wapenwedloop.
    De wapenwedloop als moment van de maatschappelijke ontwikkeling wordt niet verklaard vanuit de eigen objectieve wetmatigheden van de maatschappij zelf, als wijze waarop het kapitalisme in zijn imperialistisch stadium zijn crisis probeert op te lossen.

    Daarom is er geen inzicht mogelijk in de reele perspectieven van de vredesstrijd en de reele weerstanden waarmee men in deze strijd geconfronteerd wordt. Dit kan leiden tot illusies over de manier en de termijn waarop belangrijke resultaten te bereiken zijn.

    Uiteindelijk, wanneer deze illusies door de praktische ervaring ontzenuwd worden, kan dit omslaan in fatalisme.
    In de strijd voor de vrede is verandering van het denken van de mensen wel belangrijk. Maar deze verandering kan pas tot stand komen door praktisch handelen van de mensen en praktische betrokkenheid bij de strijd voor de vrede. Daarin kan het inzicht in de materiele oorzaak van de wapenwedloop groeien.
    Bovendien kan verandering van het denken alleen nooit tot resultaten leiden. Daarvoor is de verbinding met praktisch handelen in een actieve massabeweging noodzakelijk.

    b. Objectief idealisme
    In het objectief idealisme wordt het bewustzijn losgemaakt van de mensen. Het wordt verzelfstandigd tot een 'objectief' geestelijk wezen of principe. 'Objectief' betekent hier: onafhankelijk van het menselijke subjectieve bewustzijn. In het objectief idealisme wordt er, in tegenstelling tot het subjectief idealisme, wel van uitgegaan dat de natuur, de materie onafhankelijk van het menselijk bewustzijn bestaat. Maar de materie wordt niet als primair, als oorspronkelijk gezien. Volgens het objectief idealisme vloeit de materie voort uit een geestelijk principe of is geschapen door een geestelijk wezen. Het menselijk bewustzijn staat op de een of andere wijze in contact met dit geestelijk principe.
    De godsdienstige opvatting van God als schepper van de wereld, die het verloop van de gebeurtenissen bepaalt, is nauw verbonden met het objectief idealisme. Een ander voorbeeld van objectief idealisme is de opvatting dat de geschiedenis de verwerkelijking van de een of andere idee of ideaal is, bv. de 'vooruitgang', de 'vrijheid' of de 'rechtvaardigheid'.
    Het objectief idealisme kan onder bepaalde voorwaarden een progressieve functie vervullen. Zo kan bv. geloof in de maatschappelijke vooruitgang mensen een houvast geven in de moeizame strijd voor progressieve verandering in de maatschappij.

    De vaste overtuiging, dat er uiteindelijk een klassenloze maatschappij zal komen, kan het mogelijk maken in zware tijden stand te houden in de strijd voor het socialisme. Wanneer deze overtuiging echter uitsluitend gebaseerd is op geloof en niet op wetenschappelijk inzicht in de werkelijke ontwikkelingen, kan ze toch op langere termijn een onvoldoende orientatie voor het handelen bieden.
    Maar het objectief idealisme kan ook het idee ondersteunen dat de mensen machteloos zijn ten opzichte van het reele verloop van de geschiedenis, dat ze toch niets kunnen veranderen, omdat de loop van de gebeurtenissen bepaald wordt door een geestelijke macht buiten hen. Het enige wat dan nog overblijft, is de passieve verwachting van een utopische maatschappij in de toekomst.

    2.3 Waar komt het idealisme vandaan?

    Het filosofisch idealisme is duidelijk in strijd met praktische ervaring en wetenschappelijke resultaten. Zo wordt het subjectief idealisme weerlegd door het wetenschappelijk inzicht in het feit dat de natuur bestond, lange tijd voordat er mensen en een menselijk bewustzijn bestonden. En het idee dat de wereld door een hogere macht is geschapen, valt niet te rijmen met de kennis over de ontwikkeling van levende materie uit dode, en over de evolutie van de planten- en dierenwereld tot en met de ontwikkeling van de mensen. Toch vindt de idealistische filosofie steeds weer aanhangers, zelfs onder belangrijke natuurwetenschappers. Het zou onjuist zijn om de oorzaak hiervan uitsluitend in onwetendheid te zoeken. Het idealisme ontstaat steeds opnieuw, vindt steeds weer aanhangers, omdat het een objectieve basis heeft in het menselijk kennisproces (a) en in het maatschappelijk leven (b).

    a. Het kenproces als bron van idealistische opvattingen.
    Het proces waarin menselijke kennis tot stand komt, is een zeer ingewikkeld proces dat, wanneer men bepaalde aspecten daarvan eenzijdig benadrukt en verzelfstandigt, tot idealistische ideeen kan leiden.
    Het theoretisch denken opereert met begrippen. In begrippen worden afzonderlijke dingen op grond van gemeenschappelijke kenmerken samengevat. Een begrip is een abstracte afbeelding van een groot aantal verschillende objecten in hun gemeenschappelijke kenmerken. Zo vatten we in het begrip 'huis' de algemene eigenschappen samen die voor alle verschillende huizen gelden, zoals het aanwezig zijn van wanden, een dak, een ingang, enz.
    Zo komt dit ene begrip, dat het algemene en wezenlijke van alle huizen bevat, tegenover een oneindig aantal verschillende huizen met allerlei toevallige eigenschappen te staan. Hoe verhoudt het begrip 'huis' zich tot deze huizen? Ieder afzonderlijk huis wordt eens gebouwd en zal ook ooit weer instorten of afgebroken worden. Maar het begrip 'huis' lijkt eeuwig en onveranderlijk te zijn. Kan men op grond daarvan niet tot de gedachte komen dat het begrip, de idee meer realiteit bezit dan de vergankelijke materiele objecten? Kan die gedachte niet tot de conclusie leiden dat de algemene begrippen, de ideeen de eigenlijke werkelijkheid zijn, terwijl de afzonderlijke dingen afspiegelingen of schaduwen van deze ideeen zijn? Tot deze verkeerde opvatting, waarin de wereld op zijn kop gezet wordt, kan men inderdaad komen, wanneer men vergeet dat de begrippen produkten van ons eigen denken zijn, wanneer men ze verzelfstandigt en verabsoluteert: een vorm van objectief idealisme.

    Zo wordt in het subjectief idealisme bijvoorbeeld de gewaarwording en de waarneming verabsoluteerd. Gewaarwordingen en waarnemingen worden dan van de materiele wereld gescheiden en tot enige realiteit verklaard, inplaats van opgevat als een weerspiegeling van een realiteit die onafhankelijk van deze weerspiegeling bestaat. Deze varianten van het idealisme zijn alle gebaseerd op een eenzijdige beschouwing van het kennisproces.
    In het kennisproces is dus een mogelijke bron van idealisme aanwezig.
    Maar deze mogelijkheid wordt tot werkelijkheid omdat er ook een maatschappelijke basis bestaat voor idealistische opvattingen.

    b. De tegenstelling tussen een uitbuitende en een uitgebuite klasse
    als maatschappelijke bron van filosofisch idealisme
    Een belangrijke maatschappelijke bron van idealisme is het feit dat het voorziet in een sociale behoefte van een klasse is, die belang heeft bij de idealistische omkering van de werkelijkheid.
    Het filosofisch idealisme kan ontstaan door de scheiding van hoofdarbeid en handarbeid, die met het ontstaan van de klassenmaatschappij tot stand kwam.

    "De arbeidsdeling wordt pas werkelijke deling vanaf het moment, dat er een deling van materiele en geestelijke arbeid ontstaat. Vanaf dat ogenblik kan het bewustzijn zich werkelijk inbeelden iets anders te zijn dan het bewustzijn van de bestaande praktijk, werkelijk iets voor te stellen; van dit ogenblik af is het bewustzijn in staat zich van de wereld te emanciperen en over te gaan tot de vorming van de 'zuivere' theorie, theologie, filosofie, moraal, enz." 12)

    Het ontstaan van de deling van voornamelijk lichamelijke en voornamelijk geestelijke arbeid was direkt verbonden met de splitsing van de maatschappij in klassen, die voortkwam uit het ontstaan van een maatschappelijke meerprodukt (zie het hoofdstuk over het historisch materialisme). Sinds het ontstaan van de klassenmaatschappij werkte de uitgebuite klasse aan de produktie van materiele goederen, om niet alleen in zijn eigen levensonderhoud te voorzien, maar ook in dat van de uitbuitende klasse.
    De uitbuiters oefenden het opzicht over de producenten uit, of ze trokken zich helemaal uit de produktie terug en lieten hun belangen door waarnemers behartigen. Zo ontwikkelde zich een tegenstelling tussen lichamelijke en geestelijke arbeid. De uitgebuite en onderdrukte werkende bevolking, de slaven, lijfeigenen, loonarbeiders moesten lichamelijke arbeid uitoefenen. De heersende klassen monopoliseerden de geestelijke arbeid.

    Als gevolg van deze arbeidsdeling werd geestelijke arbeid door de heersende klassen als hoogste en bepalende vorm van arbeid gezien.
    Daarbij werd vergeten, dat de materiele produktie steeds de absolute voorwaarde vormt voor het bestaan van de mensen.
    Idealistische opvattingen konden ook vat krijgen op de werkende mensen doordat de ideeen van de heersende klasse ook de heersende ideeen zijn:

    "De ideeen van de heersende klasse zijn in elk tijdperk de heersende ideeen, dat wil zeggen dat die klasse die de heersende materiele macht in de maatschappij vormt, tegelijk haar heersende geestelijke macht is. De klasse die over de middelen tot materiele produktie beschikt, beschikt daarmee tegelijk over de middelen tot geestelijke produktie, zodat in het algemeen gesproken ook de ideeen van hen die niet in het bezit zijn van de middelen tot geestelijke produktie, aan haar onderworpen zijn.
    De heersende ideeen zijn niets anders dan de ideele uitdrukking van de heersende materiele verhoudingen uitgedrukt in de vorm van ideeen; van de verhoudingen dus, die deze ene klasse nu juist tot heersende klasse maken, m.a.w. de ideeen van haar heerschappij." 13)

    Het idealisme als filosofie van de heersende klasse speelt een rol bij het in stand houden van de macht van de heersende klasse, bij het voortbestaan van de klassenmaatschappij. Het idealisme zet de wereld op zijn kop. Daardoor belemmert het inzicht in de maatschappelijke ontwikkelingswetten en daarmee in de vergankelijkheid van de klassenmaatschappij en in de krachten die deze kunnen opheffen. Daardoor kan de bestaande maatschappij als de enig mogelijke maatschappij voorgesteld worden.
    Het idealisme heeft dus wortels in het kennisproces van mensen en in de maatschappelijke verhoudingen. Daarom kan het niet zonder meer als onzin worden afgedaan. Het heeft een kern van waarheid, die vanuit het dialectisch materialisme begrepen kan worden. Lenin schreef over dit vraagstuk:

    "Het filosofisch idealisme is niet alleen onzin vanuit het standpunt van het grove, eenvoudige, metafysisch materialisme. Daarentegen is het filosofisch idealisme vanuit het standpunt van het dialectisch materialisme een eenzijdig, overdreven, uitbundig (Dietzgen) ontwikkelen (opblazen) van een van de trekken, een van de kanten, van de grenzen van de kennis tot iets absoluuts, dat van de materie, van de natuur is losgemaakt en is vergoddelijkt." 14)

    Het idealisme kan greep op de mensen krijgen doordat er een kern van waarheid in zit, hoewel het in zijn geheel onjuist is. Deze kern van waarheid is, dat in de menselijke activiteit ideeen een grote rol spelen. In de strijd voor het socialisme spelen bv. idealen van een klassenloze maatschappij een belangrijke rol.
    Maar deze ideeen komen altijd voort uit de materiele werkelijkheid en ze kunnen alleen een rol spelen wanneer ze worden verbonden met materieel praktische activiteit van de mensen.
    Wanneer de ideeen verzelfstandigd worden, losgemaakt van hun materiele basis, belanden we bij het idealisme.

    2.4 Materialistische en idealistische opvattingen over de kenbaarheid van de wereld.

    Het tweede aspect van het fundamentele vraagstuk van de filosofie is de vraag of de wereld kenbaar is. Ook ten aanzien van deze vraag is er een fundamenteel verschil tussen materialisme en idealisme.
    Het belangrijkste verschil tussen materialisme en idealisme m.b.t. het vraagstuk van de kenbaarheid van de wereld ligt in de manier waarop deze kenbaarheid wordt gefundeerd.

    a. Idealistische opvattingen over de kenbaarheid van de wereld.
    Volgens het subjectief idealisme zeggen onze waarnemingen en ideeen alleen maar iets over ons eigen bewustzijn en niet over de werkelijkheid daarbuiten. Wanneer een ding koud of warm, hard of zacht aanvoelt, zegt dat iets over onze gewaarwordingen, maar niet over dat ding zelf. Een dergelijke opvatting leidt al snel tot de ontkenning van de kenbaarheid van de wereld, of tot subjectivisme. Om deze consequentie te ontlopen wordt vaak een toevlucht gezocht tot het objectief idealisme. Volgens het objectief idealisme is de wereld geschapen of komt de wereld voort uit een hogere geestelijke macht. Deze geest die de wereld geschapen heeft, kent haar natuurlijk ook. De mensen kunnen kennis van de wereld verwerven, doordat ze op de een of andere wijze deel hebben aan deze geest, bv. door openbaring of inspiratie. De idealistische opvattingen over de kenbaarheid van de wereld verschillen dus fundamenteel van de materialistische.

    b. Agnosticisme
    De filosofische opvatting die de kenbaarheid van de wereld als geheel of van wezenlijke gebieden van de wereld ontkent of betwijfelt, noemen we agnosticisme. De agnosticus zegt:

    "Ik weet niet of er een objectieve realiteit bestaat die door onze gewaarwordingen afgebeeld, weerspiegeld wordt en ik verklaar dat het onmogelijk is dat te weten." 15)

    Het agnosticisme doet zich vaak voor als middenweg tussen idealisme en materialisme. Een dergelijke middenweg is echter niet mogelijk. Of de stap vanuit het agnosticisme naar het materialisme gedaan moet worden, of het agnosticisme leidt uiteindelijk tot idealisme.
    Over de mogelijke weerlegging van het agnosticisme schrijft Engels:

    "De meest afdoende weerlegging van deze, evenals van alle andere filosofische grillen is de praktijk, nl. het experiment en de industrie."

    Volgens Engels kunnen wij

    "de juistheid van onze opvatting van een natuurverschijnsel bewijzen, doordat wij het zelf tot stand brengen, het uit zijn voorwaarden doen ontstaan en het bovendien dienstbaar maken aan onze doeleinden." 16)

    Als voorbeeld van de praktische weerlegging van het agnosticisme noemt Engels het synthetisch vervaardigen van chemische stoffen.

    c. De materialistische opvatting over de mogelijkheid van kennis
    Volgens het filosofisch materialisme is kennis van de wereld mogelijk, doordat het bewustzijn de materiele werkelijkheid weerspiegelt.

    "Volgens de materialist zijn onze gewaarwordingen afbeeldingen van de enige en laatste objectieve realiteit - de laatste, niet in de zin dat zij reeds volkomen bekend is, maar in de zin dat er buiten haar geen andere bestaat, noch kan bestaan." 17)

    De materialistische stelling dat kennis mogelijk is, wordt zoals we hierboven gezien hebben, door de praktijk bevestigd.

    3. MARXISTISCH MATERIALISME ALS CONSEQUENT EN MEEST ONTWIKKELD MATERIALISME

    3.1 Beperkingen van het voormarxistisch materialisme

    Het filosofisch materialisme is het resultaat van een eeuwenlange ontwikkeling in de geschiedenis van de filosofie. Het is niet pas door Marx en Engels uitgevonden. Maar Marx, Engels en Lenin zijn erin geslaagd dit materialisme verder te ontwikkelen tot zijn meest consequente vorm: het dialectisch materialisme.
    Daarin zijn de beperkingen van het voormarxistische materialisme overwonnen. Het voornaamste gebrek van het 'oude' materialisme, waaronder dat van Feuerbach... was volgens Marx en Engels:

    1. dat dit materialisme een 'overwegend mechanisch materialisme' was, dat geen rekening hield met de nieuwste ontwikkeling van de chemische en biologische wetenschap (in onze tijd zou men daaraan nog kunnen toevoegen van de relativiteitstheorie en de quantummechanica, die beide de klassieke mechanica als basis van de natuurkunde hebben vervangen).
    2. dat het oude materialisme onhistorisch, ondialectisch was (metafysisch in de betekenis van antidialectiek) en het standpunt van de ontwikkeling niet consequent en alzijdig deed uitkomen;
    3. dat men 'het menselijk wezen' als een abstractie en niet als 'het geheel der (concreet-historisch bepaalde) maatschappelijke verhoudingen' opvatte en daardoor de wereld slechts 'interpreteerde', terwijl het er op aan komt haar 'te veranderen', d.w.z. dat men niets begreep van de 'revolutionaire, praktische werkzaamheid'! 18)

    Op deze gebreken zullen we achtereenvolgens ingaan.

    a. Mechanisch materialisme
    Voormarxistisch materialisme is mechanisch materialisme omdat het bij de verklaring van de werkelijkheid uitsluitend uitging van de wetten van de mechanica. In de tijd van de opkomst van het burgerlijk materialisme in de 18e eeuw was de mechanica de meest ontwikkelde wetenschap; andere natuurwetenschappen zoals scheikunde en biologie stonden nog in de kinderschoenen of lagen nog in de luiers.

    Daar kwam bij dat de enige tak van de mechanica die zich voldoende had ontwikkeld die van de vaste lichamen was. Daardoor kwam de nadruk te liggen op het onveranderlijke, kwantitatieve karakter van de lichamen. Dit aspect van de natuurobjecten werd door het mechanisch materialisme verabsoluteerd. Deze filosofie vat de beweging slechts op als verandering van plaats, kwantitatief, niet als verandering van toestand, kwalitatieve verandering. En zij zag de materie als bestaand uit onveranderlijke deeltjes.

    Daardoor worden materie en beweging van elkaar gescheiden en is het niet mogelijk om beweging te zien als zelfbeweging van de materie. Beweging is dan alleen nog maar te verklaren door een stoot van buiten de materie, dus door een niet-materiele, geestelijke kracht. In zijn consequentie leidt het mechanisch materialisme dus tot idealistische vooronderstellingen. Het is als materialisme niet consequent.

    Het mechanisch materialisme was ook inconsequent materialisme omdat het niet in staat was alle processen in natuur en maatschappij te verklaren. Het kan met name scheikundige, organische en maatschappelijke processen niet verklaren. Ook voor mens en maatschappij gelden weliswaar de wetten van de mechanica (ook de mens is onderhevig aan de zwaartekracht), maar zij kennen daarboven hun eigen specifieke eigenschappen. Omdat het mechanisch materialisme het maatschappelijk gebeuren niet kon verklaren, moest het op dit gebied zijn toevlucht nemen tot idealistische opvattingen.

    b. Onhistorisch, metafysisch materialisme
    Het voormarxistische materialisme was tegelijkertijd een metafysisch, niet-dialectisch materialisme. In de metafysische denkwijze wordt de werkelijkheid opgevat als bestaande uit geisoleerde voorwerpen en processen, die naar hun aard onveranderlijk zijn en geen tegenspraak bevatten. Het mechanisch materialisme ging uit van een ondialectische opvatting van de materie: materie wordt losgemaakt van de beweging. Er werd dus van uit gegaan, dat materie zonder beweging kon bestaan. Hiermee was tegelijkertijd ook een ondialectische opvatting van de beweging gegeven: beweging los van de materie. Beweging werd niet gezien als zelfbeweging van de materie waarbij de drijfveer van de beweging wordt gevormd door de innerlijke tegenspraken van de materie zelf. Volgens deze opvatting was er ook geen ontwikkeling van de materie mogelijk. Dit betekent een onhistorische opvatting, zowel van de natuur als van de maatschappij. Voor verklaring van de historische ontwikkeling moest het mechanisch materialisme daarom zijn toevlucht zoeken tot idealistische verklaringen.

    c. Geen begrip van een revolutionaire praktijk
    Deze onhistorische opvatting van het voormarxistisch materialisme kwam vooral op het gebied van de maatschappij sterk naar voren.
    Engels zegt over het oude materialisme:

    "Zijn geschiedenisopvatting, voor zover het er al een heeft, beoordeelt alles naar de motieven van de handeling, deelt de historisch handelende personen in edele en onedele in en ontdekt in de regel, dat de edelen de bedrogenen en de onedelen de overwinnaars zijn. Daaruit volgt dan voor het oude materialisme, dat er bij de studie van de geschiedenis weinig stichtelijks voor de dag komt en voor ons, dat het oude materialisme zichzelf op historisch gebied ontrouw wordt, omdat het de daar werkende ideele drijfkrachten als laatste oorzaak aanneemt, inplaats van te onderzoeken wat er achter staat, wat de drijfkrachten van deze drijfkrachten zijn. De inconsequentie ligt er niet in, dat men ideele drijfkrachten erkent, maar in het feit, dat men niet verder teruggaat op hun beweegredenen." 19)

    Het voormarxistisch materialisme is niet in staat een materialistische verklaring van de maatschappelijke geschiedenis te geven. Het heeft daarom geen oog voor de rol van de materiele menselijke praktijk. Het biedt geen wetenschappelijke theorie van de maatschappelijke revolutie.
    Het dialectisch en historisch materialisme geeft voor het eerst in de geschiedenis van de filosofie ook een materialistische verklaring van het handelen van de mensen, van de maatschappelijke praktijk. Het ontwikkelde inzicht in de betekenis van de revolutionaire, praktische, kritische activiteit.
    Daardoor konden de gebreken van het voormarxistisch materialisme overwonnen worden. Zo kon ook een consequent filosofisch materiebegrip worden ontwikkeld.

    3.2 Materialisme en strijd voor socialisme

    De inconsequentheid van het voormarxistisch materialisme vloeit met name voort uit het burgerlijk klassekarakter van deze filosofie. Het is alleen vanuit het standpunt van de arbeidersklasse mogelijk om tot een consequent materialisme, een dialectisch materialisme te komen. De arbeidersklasse is de enige klasse, die als klasse belang heeft bij het inzicht in de ontwikkelingswetten van de maatschappij. De arbeidersklasse kan door de praktische klassenstrijd, die berust op materiele belangen, tot het inzicht komen dat de geschiedenis niet wordt bepaald door ideele drijfkrachten, maar dat de materiele produktie en de maatschappelijke strijd de uiteindelijke drijfkracht van de geschiedenis vormen.

    "De arbeiders ervaren zeer pijnlijk het onderscheid tussen zijn en denken, tussen bewustzijn en leven. Ze weten dat eigendom, kapitaal, loonarbeid en dergelijke in het geheel geen ideele hersenspinsels zijn," dat deze daarom "ook op een praktische, objectieve wijze opgeheven moeten worden, opdat de mens niet alleen in het denken, in het bewustzijn, maar in het massale zijn, in leven tot mens wordt." 20)

    Vanuit haar positie als 'doodgraver van het kapitalisme' (Communistisch Manifest) heeft de arbeidersklasse de mogelijkheid om inzicht te krijgen in het vergankelijke karakter van het kapitalisme. Innerlijke tegenspraken die noodzakelijk zullen leiden tot een kwalitatief nieuwe, een klassenloze maatschappij, waarbij de arbeidersklasse de kracht is die deze ontwikkeling kan voltrekken.
    Vanuit het standpunt van de arbeidersklasse is het dus mogelijk een materialistische opvatting van de geschiedenis te ontwikkelen, die tegelijkertijd een dialectische is: de arbeidersklasse kan de werkelijkheid begrijpen als ontwikkeling die voortvloeit uit de interne tegenspraken van de materiele verhoudingen zelf, als een dialectische ontwikkeling van de materie. Hier vindt dus een verbinding van materialisme en dialectiek plaats: dialectisch materialisme of materialistische dialectiek. Alleen dit dialectisch materialisme vormt het uitgangspunt om alle processen, in de natuur en maatschappij, materialistisch te verklaren.
    Het standpunt van de arbeidersklasse leidt echter niet automatisch tot de toeeigening van het dialectisch materialisme. Hiervoor is wetenschappelijk onderzoek en theoretische scholing nodig.
    Het dialectisch materialisme wordt verwerkelijkt in de strijd van de arbeidersklasse voor omverwerping van het kapitalisme en voor een klassenloze maatschappij. Voor de overwinning van het utopisch socialisme door het wetenschappelijk socialisme is de dialectisch materialistische opvatting van de geschiedenis, het historisch materialisme nodig.
    Engels legt het verschil tussen utopisch socialisme en wetenschappelijk socialisme als volgt uit:

    "Het tot dusver bestaande socialisme (het utopisch socialisme) kritiseerde weliswaar de bestaande kapitalistische produktiewijze en haar gevolgen, het kon ze echter niet verklaren en dus ook niet wijzigen; het kon ze alleen als slecht verwerpen. Het ging er echter om deze kapitalistische produktiewijze enerzijds in haar historisch verband en haar noodzakelijkheid voor een bepaald tijdperk van de geschiedenis -dus ook de noodzakelijkheid van haar ondergang- te verklaren; anderzijds echter ook haar innerlijke aard bloot te leggen, die nog immer verborgen was, omdat de kritiek zich tot dusver meer op de kwade gevolgen dan op de gang van zaken zelf geworpen had. Dit geschiedde door de ontdekking van de meerwaarde." 21)

    Het utopisch socialisme is dus idealistisch: het bevat slechts kritiek op het kapitalisme en morele verwerping van het kapitalisme op grond van bepaalde zedelijke idealen, bv. het idee van de 'gelijkheid'. Het utopisch socialisme beschouwt de arbeidersklasse slechts als lijdende, onderdrukte klasse, het ziet de arbeidersklasse niet als zelfstandige, historisch handelende kracht. Het wetenschappelijk socialisme komt op grond van wetenschap tot inzicht in de historische samenhang en ontwikkeling van het kapitalisme.
    Het verklaart het kapitalisme en de noodzaak van zijn ondergang vanuit de eigen objectieve samenhang en ontwikkeling van het kapitalisme: materialistisch. Het ziet in het proletariaat de kracht die bewuste maatschappelijke activiteit, de socialistische revolutie kan voltrekken. (zie het hoofdstuk over historisch materialisme).

    De socialistische revolutie zet zich niet spontaan door,juist omdat het gaat om de opheffing van de klassenmaatschappij als voorwaarde voor de bewuste beheersing van de maatschappelijke ontwikkelingen door de mensen op grond van kennis van de ontwikkelingswetten van de maatschappij. Georganiseerd en bewust optreden van de arbeidersklasse is hiervoor noodzakelijk.
    In 'Wat te doen' geeft Lenin aan, dat

    ... klassebewustzijn slechts in een kiemvorm aanwezig is in de spontane, economische acties van de arbeidersklasse... 22)

    De partij heeft tot taak op te treden als voorhoede van de arbeidersklasse en dit elementaire bewustzijn om te zetten in een ontwikkeld klassebewustzijn. Hiertoe is theorie noodzakelijk. Engels stelt

    "dat het socialisme, sedert het een wetenschap is geworden, ook als een wetenschap moet worden beoefend, d.w.z. bestudeerd moet worden." 23)

    In het spontane bewustzijn van de arbeiders overheerst, juist door z'n spontaniteit, uiteindelijk de burgerlijke ideologie.

    "Maar waarom toch, zal de lezer vragen, leidt de elementaire beweging, de beweging langs de lijn van de geringste weerstand, juist tot de heerschappij van de burgerlijke ideologie? Om de eenvoudige reden, dat de burgerlijke ideologie in haar afkomst veel ouder is dan de socialistische, omdat ze veelzijdiger is uitgewerkt, omdat ze over onvergelijkelijk meer middelen ter verbreiding beschikt." 24)

    In onze tijd kunnen we hierbij bv. denken aan de media, radio en televisie die ons ideeen als 'winst is werk' en 'we moeten met z'n allen bezuinigen' proberen op te dringen.
    Nogmaals Lenin

    "...burgerlijke of socialistische ideologie, een tussenweg bestaat hier niet (want een 'derde' ideologie heeft de mensheid niet uitgewerkt en in het algemeen kan er ook in een maatschappij, die door klassentegenstellingen uit elkaar wordt gescheurd, geen buiten of boven de klassen staande ideologie bestaan). Daarom betekent elk naar beneden halen van de socialistische ideologie, elk zich daarvan verwijderen, tevens een versterking van de burgerlijke ideologie." 25)
     

    Noten
    1. F. Engels, Ludwig Feuerbach en het einde van de klassieke Duitse filosofie, p.24
    2. F. Engels, Ludwig Feuerbach en het einde van de klassieke Duitse filosofie, p.25 en 26
    3. W.I. Lenin, Materialisme en Empiriocriticisme.
    4. W.I. Lenin, Materialisme en empiriokriticisme, Progress, Moskou, z.j., p.196
    5. F. Engels, Ludwig Feuerbach en het einde van de klassieke Duitse filosofie, p.25
    6. F. Engels, Ludwig Feuerbach en het einde van de klassieke Duitse filosofie, p.35
    7. W.I. Lenin, Materialisme en empiriokriticisme, p.408
    8. Marx/Engels, Werke, bd 20, p.469
    9. F. Engels, Anteil der Arbeit an der Menschwerdung des Affen, In: Marx/Engels
    Werke bd 20,p.447, 448
    10. K. Marx, Das Kapital, Erster Band. In: Marx/Engels: Werke, bd 23, p.27
    11. Vredesopbouw, mei/juni 1978
    12. Marx/Engels, De Duitse ideologie, p.33
    13. Marx/Engels, De Duitse ideologie, p.52/53
    14. W.I. Lenin, Zu Frage der Dialektik. In Lenin, Werke, bd 38, p.344
    15. Lenin, Materialisme en empiriokriticisme, p.142
    16. Engels, Ludwig Feuerbach en het einde van de klassieke Duitse filosofie, p.25/26
    17. Lenin, Materialisme enempiriokriticisme, p.143
    18. W.I. Lenin, Karl Marx. In: W.I. Lenin, keuze uit zijn werken, deel I. Progres,
    Moskou, z.j., p.19
    19. F.Engels, LudwigFeuerbach en het einde van de klassieke Duitse filosofie, Pegasus, Amsterdam, 1970, p.54
    20. Marx/Engels, Die heilige Familie. In: MEW 2, p.55/56 (vertaling van de schrijver)
    21. Engels, Anti-Duhring, p.30
    22. Lenin, Wat te doen, Amsterdam, Pegasus, 1971, p.38
    23. Engels, De Duitse boerenoorlog, geciteerd door Lenin in Wat te doen, p.35
    24. Lenin, Wat te doen, p.53
    25. Lenin, Wat te doen, p.51