BASISSCHOLING
HOOFDSTUK 8 SOCIALISME EN COMMUNISME
1. INLEIDING
In dit onderdeel van het scholingsmateriaal wordt het vraagstuk van
het ontstaan en de ontwikkeling van het socialisme en het communisme behandeld.
Het woord "communisme" en nog meer de betekenis ervan heeft sinds het ontstaan
van klassen voor de uitgebuite klasse een bijzondere lading gehad. Het
drukte voor hen het verlangen naar een maatschappelijke toestand uit waarin
zij niet langer veroordeeld zouden zijn tot levenslange arbeidsslavernij
ten bate van een kleine minderheid. Voor die kleine minderheid betekende
het communisme een aanval op de bestaande orde. Een orde die, omdat zij
haar bestaans-voorwaarde vormde, in haar ogen een van god gegeven, natuurlijke
orde was.
Zolang echter de materiele voorwaarden voor de werkelijke doorvoering
van het communisme ontbraken moesten de verlangens van de uitgebuitenen
een uitweg vinden in de **n of andere communistische utopie, een gefantaseerde,
ideale maatschappijtoestand zonder klassen en arbeidsslaverij. Vaak namen
deze utopieen een godsdienstige vorm aan, de vestiging van het rijk god's
op aarde. Bloedige vervolging, dreiging met hel en verdoemenis, maar ook
de vlucht in de hoop op verlossing in het hiernamaals moesten de slaven
en horige boeren van het streven afhouden hun utopische voorstellingen
in de praktijk te brengen.
Onder het kapitalisme heeft de enorme ontwikkeling van de produktiekrachten
echter een werkelijke basis geschapen voor de opheffing van de klassen.
Voor het kapitaal en zijn ideologen is het communisme inderdaad het bedreigde
spook dat hen tot hun ondergang als klasse zal blijven bezoeken. Vandaar
dat zij het communisme voortdurend willen vervalsen tot een utopie, iets
dat niet gerealiseerd kan worden. Zolang het communisme een dergelijke
vage en gevoelsmatige vorm heeft willen de burgerlijke ideologen het nog
wel accepteren als ongevaarlijke maanziekte. Zodra echter een wetenschappelijk
karakter krijgt en zich duidelijker tegenover de bestaande maatschappij
opstelt dan schilderen zij het af als dictatoriaal en totalitair. Want
dan kan het de massa's leiden in de praktische strijd voor de vernietiging
van hun heilig kapitalisme.
Wat betekent communisme? Voor het marxisme-leninisme zijn drie nauw
met elkaar verbonden betekenissen van het woord communisme te onderscheiden:
- het is de wetenschappelijke theorie van de proletarische klassenstrijd
en van het ontstaan en de ontwikkeling van de socialistische en communistische
maatschappijvorm. Deze theorie wordt wetenschappelijk socialisme of wetenschappelijk
communisme genoemd;
- het duidt de werkelijk sociaal-politieke beweging die strijdt voor
het communisme aan;
- het is de naam van zowel de eerste maatschappijvorm van de mens,
het zogenaamde "oercommunisme", als van de moderne klassenloze maatschappij;
Kortom, het begrip communisme brengt de objektieve ontwikkelingstendens
van de geschiedenis, het wetmatig karakter van het ontstaan en weer verdwijnen
van klassen en klassenmaatschappijen tot uitdrukking. In feite is in de
leer van het wetenschappelijk communisme de hele marxistische theorie in
zijn hoogste vorm samengevat en daarmee als het praktische doel van de
communistische beweging geformuleerd.
Daarom vormt het onderdeel "SOCIALISME EN COMMUNISME" ook een soort
afsluiting van de voorafgaande delen van de basisscholing. Tegelijkertijd
legt het weer de verbinding tussen theorie en praktijk: tussen de marxistische-leninistische
theorie en de praktijk van de strijd voor, en de opbouw van, het reele
socialisme en communisme. Het wetenschappelijk communisme behandelt natuurlijk
slechts de historische wetmatigheden van het ontstaan en de ontwikkeling
van socialisme en communisme. De werkelijke geschiedenis van de revolutionaire
arbeidersbeweging legt onvermijdelijk zigzag- en zijwegen af. In dit hoofdstuk
zullen we daar niet op ingaan, maar zullen we alleen de hoofdlijnen volgen.
De communistische beweging kan ook alleen op basis van een wetenschappelijke
verwerking van haar geschiedenis leren van haar eigen fouten.
2. HET ONTSTAAN VAN DE VOORWAARDEN VAN HET COMMUNISME ONDER HET KAPITALISME
2.1. Het kapitalisme ondergraaft zichzelf
In het onderdeel "Politieke Economie" is al uitgebreid ingegaan op de
fundamentele tegenspraak van het kapitalisme. De tegenspraak tussen het
maatschappelijke karakter van de door het kapitalisme zelf ontwikkelde
produktiemiddelen en de particuliere toeeigening daarvan. Dat betekent
dat de individuele arbeiders hun arbeidsmiddelen en arbeidsprodukten niet
zelf toe kunnen eigenen. Twee klassen: arbeiders die niets anders dan hun
arbeidskracht bezitten, en kapitalisten die die maatschappelijke produktiemiddelen
monopoliseren, komen lijnrecht tegenover elkaar te staan. De verdere concentratie
en vermaatschappelijking van de produktiemiddelen, dat wil zeggen de verdere
ontwikkeling van de produktiekrachten kan alleen nog geschieden door de
gelijktijdige concentratie en centralisatie van kapitaal. Dit betekent
onteigening van loonarbeid uitbuitende kapitalisten, bijvoorbeeld doordat
ze failliet gaan. Ook door het ontstaan van monopolies, en nog later van
multinationals en ten koste van niet-monopolistisch kapitaal en kleine
middenstand.
Daarnmee wordt niet alleen de ontwikkeling van de moderne produktie-krachten
in de hoogontwikkelde kapitalistische wereld geremd. De imperialistische
uitbuiting van de zogenaamde "Derde Wereld" leidt zelfs tot een proces
van onderontwikkeling. De invoering van de moderne produktiewijzen in deze
landen stagneert. Daarenboven worden regelmatig, bij de periodiek optredende
economische crisis produktiekrachten vernietigd (zie onderdeel "Politieke
Economie"). Kortom het kapitalisme ondergraaft zichzelf. Dit gaat echter
ten koste van de arbeidersklasse die immers afhankelijk is van datzelfde
kapitalisme.
Om niet volledig een speelbal van het kapitaal te worden zijn de arbeiders
gedwongen zich te organiseren en gemeenschappelijk op te komen voor hun
economische belangen. Met de ontwikkeling van het kapitalisme ontstaan
zowel de moderne techniek (die ook steeds meer toegepaste wetenschap wordt)
als de sociale macht die zich deze produktiemiddelen moet toeeignen. Dat
kan de arbeidersklasse alleen maar doen door het kapitaal je onteigenen
en de produktiemiddelen tot gemeenschapseigendom, eigendom van de proletarische
staat te maken.
2.2. De laatste klassenmaatschappij
Daarmee is het kapitalisme ook de laatste klassenmaatschappij. Marx
en Engels hebben aangetoond dat het ontstaan van klassen historisch noodzakelijk
is door de geringe produktiviteit van de arbeid. De verdere ontwikkeling
van de produktiekrachten kon oorspronkelijk alleen maar geschieden op basis
van de gedwongen meerarbeid van de grote massa van de werkende bevolking
en de niet-arbeid van een kleine elite.
De kapitalistische produktiewijze bracht echter de arbeidsproduktiviteit
op en dusdanig niveau, dat elke vorm van uitbuiting historisch achterhaald
werd. Vanaf dat moment wordt de verdere ontwikkeling van de produktiekrachten
in de eerste plaats geremd door het tegenstrijdige karakter van dwangarbeid
door velen en niet-arbeid door weinigen. De arbeiders moeten zelf hun produktiemiddelen
toeeigenen, een socialistische revolutie doorvoeren, dan pas kunnen die
nieuwe produktiekrachten zich volledig ontplooien.
3. HOOFDTREKKEN VAN DE SOCIALISTISCHE REVOLUTIE
Revolutie betekent omwenteling. Onder een sociale revolutie verstaan
we een fundamentele kwalitatieve omwenteling van de maatschappij, als gevolg
waarvan een historisch overleefde maatschappijformatie wordt afgelost door
een nieuwe. In klassenmaatschappijen zijn dergeljke revoluties noodzakelijk.
Zij worden veroorzaakt door het conflict tussen de ontwikkelde produktiekrachten
en de produktieverhoudingen die daarmee niet meer in overeenstemming zijn.
Het poklitieke kenmerk van een sociale revolutie is de overgang van de
staatsmacht uit de handen van de heersende reaktionaire klassen. Daarom
is iedere sociale revolutie tegelijk een politieke revolutie.
3.1. Het permanente karakter van de revolutie
Het feit dat de socialistische revolutie niet alleen een einde maakt
aan de kapitalistische, maar tegelijk aan elke klassenmaatschappij bepaalt
ook het speciale karakter van de socialistische revolutie. Marx sprak in
dit verband over het "permanente" karakter van de revolutie. Dat hield
in dat het proletariaat niet halverwege kon blijven staan. Hij schreef
over het revolutionaire socialisme of communisme:
"Dit socialisme is de permanentverklaring van de revolutie, de klassendictatuur
van het proletariaat die het noodzakelijke doorganspunt voor de afschaffing
van de klassenverschillen als zodanig vormt. Voor de afschaffing van alle
produktieverhoudingen waarop ze berusten. Voor de afschaffing van alle
maatschappelijke verhoudingen, die overeenkomen met deze produktieverhoudingen.
Voor een omwenteling van alle ideeen, die uit deze maatschappelijke verhoudingen
ontstaan." 1)
Dit is het fundamentele verschil met de burgerlijke revoluties die meestal
dienden om de reeds binnen het feodalisme ontstane burgerlijke produktieverhoudingen
(vooral in de steden) te bevrijden van hun politieke kluisters. Daarom
aarzelde de bourgeoisie meestal om de oude feodale macht radikaal op te
ruimen. Want met het ontstaan van de burgerlijke klasse was ook het proletariaat
ontstaan. De ondergang van het feodalisme ging tevens gepaard met een verscherpte
uitzuiging en ellende van de grote massa van de werkers, met name van de
boeren en de handwerkslieden. Tegelijkertijd profiteerden de vroegere vormen
van kapitalisme, het handels- en woekerkapitaal van de uitbuiting en verpaupering
van de massa's en waren dus geneigd een contra-revolutionaire positie in
te nemen.
Toch was elke grote revolutie onmogelijk zonder de aktieve deelname
van de grote massa van het volk. De burgerij moest na elke geslaagde revolutie
klaarstaan om zijn nieuw verworven macht en eigendom gewapenerhand te verdedigen
tegen de geradikaliseerde bevolkingsmassa. Dit halfslachtige karakter van
de burgerlijke revoluties bracht met zich mee dat zij in Europa meer dan
drie eeuwen (vanaf de 80-jarige oorlog, 1568 tot 1648) in beslag hebben
genomen. Voortdurend worden zij afgewisseld door perioden van reaktie en
compromissen met het feodale systeem. In feite duurden zij tot in deze
eeuw, tot de opkomst van de proletarische revoluties. Deze proletarische
revoluties, bijvoorbeeld in Rusland en Duitsland hadden tegelijkertijd
socialistische en burgerlijke (anti-feodale) doelstellingen. Ook de anti-imperialistische
bewegingen in de zogenaamde "Derde Wereld" moeten vechten tegen een coalitie
van grootgrondbezitters en met het imperialisme verbonden grootkapitalisten.
Hier is dus evenzeer sprake van een "permanente revolutie", maar parmanent
in de zin van een verbinding van de anti-imperialistische met de socialistische
fase van de revolutie. In de imperialistische landen vormden de feodale
overblijfselen, hoe belangrijk ook (zoals later in Rusland van het begin
van deze eeuw), een ondergeschikte faktor. In de koloniale en half-koloniale
gebieden echter overheerste de verbinding van binnenlandse pro-imperialistische
krachten en buitenlands kapitaal. Daar stond daarom in de eerste fase van
de revolutie het anti-imperialistische karakter daarvan voorop, gedragen
door een coalitie van een nationaal-democratische bourgeoisie met brede
lagen van de, door het imperialisme onderdrukte en uitgebuite, werkende
bevolking.
3.2. Ongelijkmatige ontwikkeling
Marx heeft tevens gewezen op het internationale karakter van de "permanente"
proletarische revolutie. Het kapitalisme is fundamenteel een internationaal
stelsel. Tegelijkertijd kent het een zeer ongelijkmatige ontwikkeling en
is het zelf ontstaan in die kleine uithoek van de wereld (West-Europa),
waar het feodalisme een bepaalde ontwikkeling had doorgemaakt. Uit zichzelf
kon het kapitalisme slechts onstaan daar waar het kleine priv*-eigendom
van de producent al reeds bestond. De onteigening van die kleine bezitters
maakte een nieuwe ontwikkeling van de produktiekrachten mogelijk.
In de rest van de wereld was de overheersende produktiewijze die welke
beruste op de **n of andere vorm van collectief bezit. In India, China
en Indonesie, waar de grote meerderheid van de Aziatische bevolking leefde,
werd tot aan het koloniale tijdperk de maatschappelijke basis gevormd door
kleine, zelfvoorzienende dorps-gemeenschappen. De voortdurende noodzaak
van de door dorpsbeamten georganiseerde irrigatie, en het samengaan van
agrarische en ambachtelijke produktie verhinderden het ontstaan van het
kleine priv*-eigemdom. Voor deze gebieden leidde het ontstaan van het kapitalisme
in West-Europa tot koloniale overheersing en uitbuiting. Voor de boerenmassa's
in wat nu de "Derde Wereld" genoemd wordt betekende dat de vernietiging
van het irrigatiesysteem, de kunstmatige invoering van het particuliere
eigendom en daarmee de versnippering van grond. Samen met het stukslaan
van de kleine ambachtelijke produktie door de overmachtige kapitalistische
concurentie uit West-Europa leidde dit tot overbelasting en uitputting
van de oorspronkelijke produktiewijze. De onteigening van de dorpsgemeenschappen
had geen ontwikkeling van een nationale kapitalistische economie tot gevolg,
maar verpaupering van de plattelandsbevolking en het verhinderen van de
ontwikkeling van de produktiekrachten in de landbouw.
Het kapitalisme zelf was, aan het eind van de 18e eeuw en in de eerste
helft van de 19e eeuw, nog bezig haar revolutionaire werking op de ontwikkeling
van de produktiekrachten uit te oefenen. De moderne industrie, machinale
produktie en de instelling van de wereldmarkt zijn haar eigen voortbrengsel.
In deze periode gingen Marx en Engels er terecht van uit dat een socialistische
revolutie alleen in de centra van het kapitalisme kon plaatsvinden. Volgens
hen zou deze revolutie bovendien in de belangrijkste landen gelijktijdig
moeten uitbreken, aangezien alleen de directe verbinding van de afzonderlijk
nog zwakke en jonge revolutionaire arbeidersbeweging de overwinning mogelijk
maakte.
Naarmate het kapitalisme zich verder ontwikkelde veranderden ook de
voorwaarden voor een socialistische revolutie. Het kapitalisme breidde
zich uit in Europa, Noord-Amerika, Australie en Japan. Het consolideerde
zich en verdiepte daarmee tegelijkertijd zijn innerlijke tegenstrijdigheden.
De conservatieve, de ontwikkeling van de produktiekrachten remmende tendens
van het kapitalisme versterkte zich tegenover de progressieve, revolutionaire
tendens ervan. De grote bourgeoisie verbond zich steeds meer met het feodale
en reactionaire grootgrondbezit en de militaristische kringen die daaruit
voortkwamen. En Europa gebeurde dat vooral daar waar feodale grootgrondbezit
en de feodale alleenheerschappij nog sterk waren, zoals in Duitsland, Oostenrijk-Hongarije,
Spanje, Italie, en met name in het tsaristische Rusland. In Oost-Europa
en de geheel of gedeeltelijk gekolonialiseerde gebieden buiten Europa steunde
het kapitaal bij zijn koloniale uitbuiting en overheersing zelfs direct
op de inheemse feodale heersers, het parasitaire grootgrondbezit en woekerkapitaal.
Daarmee verdiepte zich ook de ongelijkmatigheid in de ontwikkeling van
het kapitalisme op wereldschaal.
3.3. Bondgenootschap tussen arbeiders en boeren
De kracht van de revolutionaire beweging hing altijd af van de mate
waarin de proletarisch-socialistische stroming zich kon verbinden met de
burgerlijk-democratische. Naarmate de hierboven geschetste ontwikkeling
zich doorzette nam binnen de burgerlijk-democratische stroming het gewicht
van de eigenlijke bourgeoisie af uit angst voor de revolutie. Daarentegen
versterkte in Oost Europa, Azie en Latijns Amerika zich het element van
de democratische boerenbeweging, met name van de arme boeren, die steeds
meer te lijden kregen van de combinatie van kapitalistische en feodale
uitbuiting. Tegelijkertijd groeide de arbeidersbeweging in een aantal landen
aan de rand van de kapitalistische wereld. Daar kon met name het westerse
grootkappitaal profiteren van het ontbreken van een krachtige nationale
kapitalistische sector. In Rusland ontstaan aan het eind van de negentiende
en het begin van de twintigste eeuw in korte tijd enorme bedrijven die
duizenden arbeiders in dienst hebben. Onder de arbeidersconcentraties in
de grote Russische industriesteden ontwikkelt zich een socialistische beweging,
terwijl de crisis op het platteland zich verdiept.
In het laatste kwart van de 19e eeuw constateren Marx en Engels al
een verschuiving van het centrum van de revolutie uit het hart van het
hoogontwikkelde kapitalisme, in oostwaartse richting. Daarmee gepaard gaat
de steeds grotere betekenis die zij hechten aan het vraagstuk van de boeren
en het grondbezit. Zij leggen er de nadruk op dat ook de boerenbevrijding
pas definitief mogelijk is op basis van de proletarische doelstelling van
de collectieve en nationale organisatie van de arbeid. Maar in eerste instantie
moet
"... het proletariaat ... als regering maatregelen nemen, waardoor de
positie van de boer direkt verbetert, die hem dus voor de revolutie winnen;
maatregelen, die echter in de kiem de overgang van het privaateigendom
van grond naar collectief eigendom vergemakkelijken, zodat de boer vanzelf
economisch daartoe komt." 2)
Dat betekent ook dat het priv*-eigendom van de boer niet in **n klap
afgeschaft moet worden. Daaruit blijkt dat voor Marx en Engels de boeren
toen al van grote betekenis voor de revolutie waren.
3.4. Imperialisme en toespitsing van de kapitalistische tegenstellingen
In het scholingsonderdeel "Politieke economie 2. Imperialisme" werd
al uiteengezet hoezeer in het staatsmonopolistische stadium van het kapitalisme
de voorwaarden voor een socialistische revolutie tot rijping komen.
"Het staatsmonopolistische kapitalisme is de volledige materiele voorbereiding
van het socialisme, is zijn directe voorstadium.,want op de historische
ladder bestaan er tussen deze trede en die welke socialisme heet geen tussenliggende
treden meer." 3)
De monopolies belichamen namelijk in toegespitste vorm de tegenstelling
tussen maatschappelijke produktie en priv*-kapitalistische toeeigening.
De monopolistische planning en organisatie van de produktie en de afzet,
de regeling van de prijzen, enzovoort, dienen immers om de beheersing van
de markten te gebruiken om enorme extra-winsten ten koste van niet-monopolistische
concurrenten te behalen.
Dat betekent ook dat ongelijkmatigheid van de ontwikkeling van het
kapitalisme in dit stadium tot het uiterste verdiept wordt. Enerzijds heeft
dat tot gevolg dat alle (hoofd)tegenspraken van het kapitalisme zich op
wereldschaal versterken. Anderzijds dat deze tegenspraken elkaar in hun
uitwerking in bepaalde landen verzwakken en leidt hun verbinding in andere
landen tot een versterking van hun tegenstrijdigheid en verscherping van
de economische en sociale crisis. En daarmee komen ook de objectieve voorwaarden
voor een socialistische revolutie in de verschillende landen in ongelijke
mate en met een verschillend tempo tot rijping. Lenin trok daaruit de conclusie:
"het socialisme kan niet gelijktijdig in alle landen overwinnen. Het
zal eerst in **n of enige landen overwinnen, andere zullen voor een bepaalde
tijd burgerlijk of voorburgerlijk blijven." 4)
De objektieve voorwaarden voor een revolutie zijn die objectieve sociale,
economische en politieke oorzaken die tot een verscherping van alle sociaal-politieke
tegenspraken leiden. Deze maken een revolutie mogelijk. Lenin onderscheidde
drie hoofdkenmerken van een objectief revolutionaire situatie:
1. De heersende klassen kunnen niet meer op dezelfde wijze hun heerschappij
uitoefenen;
2. De nood en de ellende van de onderdrukte klassen verscherpen zich
op meer dan normale wijze;
3. De aktiviteit van de massa's neemt als gevolg van de bovengenoemde
omstandigheden toe. (5)
Wanneer deze objectieve voorwaarden aanwezig zijn is er sprake van een
revolutionaire situatie. Of een revolutionaire situatie inderdaad tot een
revolutie leidt, dat hangt af van de subjectieve voorwaarden: het revolutionaire
bewustzijn van de massa's, de politieke georganiseerdheid van de arbeidersklasse
en haar bondgenoten, de aanwezigheid van een marxistische-leninistische
partij die in staat is de massa's te leiden.
3.5. De oktoberrevolutie van 1917 in Rusland
Dat deze objectieve en subjectieve voorwaarden noodzakelijk zijn voor
het uitbreken van een revolutie is ten volle bevestigd door de geschiedenis
van de afgelopen 100 jaar. Zo bestond er in een groot aantal Europese landen
aan het eind van en direct na de eerste wereldoorlog een in veel opzichten
objectief revolutionaire situatie. Maar door het ontbreken van een aantal
essentiele subjectieve voorwaarden kon de socialistische revolutie, behalve
in Rusland in oktober 1917, nergens tot een succesvol einde gebracht worden.
Rusland vormde aan het begin van deze eeuw het knooppunt van alle tegenspraken
van het wereldimperialisme. Deze werden door de deelname van Rusland aan
de Eerste Wereldoorlog tot het uiterste toegespitst. De typische tegenstellingen
op sociaal-economisch gebied van die tijd waren er allemaal aan te treffen:
tussen arbeid en kapitaal, tussen het kapitalisme en de overblijfselen
van de feodale lijfeigenschap en tussen de hoogontwikkelde industriegebieden
en de achtergebleven randgebieden. Deze tegenspraken werden in hoge mate
verscherpt door het tsaristische autocratische systeem van politieke, geestelijke
en nationale onderdrukking. Rusland vormde toen duidelijk de zwakste schakel
waar de imperialistische keten gebroken werd.
Maar deze vergelijking geeft ook aan dat de keten in zijn geheel, door
de aan het imperialisme inherente tegenstellingen, onder grote spanning
moet staan wil deze zwakste schakel breken.
Ook de belangrijkste subjectieve voorwaarden voor de socialistische
revolutie hadden zich in het Rusland van die tijd relatief het verst onwikkeld.
Dat bleek met name uit het feit dat alleen daar een met de arbeiders verbonden
communistische partijd, de partij van de bolsjewiki, met een revolutionair
program en strijdervaringen, opgebouwd kon worden. In Lenin hadden zij
daarenboven een buitengewoon leider gevonden. Hij kon het rijpen van de
revolutionaire voorwaarden op grond van zijn wetenschappelijkee analyses
van het internationale monopoliekapitalisme en het imperialisme, en van
de specifiek Russische situatie, voorzien. En op grond daarvan ontwikkelde
hij een praktische revolutionaire strategie en taktiek.
3.6. Het revolutionaire wereldproces
In de hoogontwikkelde centra van het imperialisme heeft het monopoliekapitalisme
tot een verzwakking van de revolutionaire kracht van delen van de arbeidersklasse
geleid. De monopolistische extra-winsten en de groei van de parasitaire
sektoren van het financierskapitaal, evenals de uitbuiting van de werkers
in de koloniaal overheerste gebieden, maakten het mogelijk om bepaalde
lagen van de arbeidersklasse te bevoordelen boven andere. Vooral door de
ontwikkeling naar het staatsmonopolistisch kapitalisme (zie "Politieke
economie 2 / Imperialisme") kon men via de herverdeling door de staat de
arbeidersklasse mee laten profiteren van de monopoliewinsten. Hetzelfde
effect had het snel groeiende contigent direct of indirect van de overheid
afhankelijke loon- en salaristrekkers. Deze ontwikkeling ging gepaard met
de verwording van de sociaal-democratische arbeiderspartijen en vakbonden
tot reformistische en opportunistische organisaties die de revolutie niet
slechts verloochenen maar zelfs aktief bestrijden. Het was onder de verantwoording
van de sociaal-democratische regering Ebert dat de Duitse communistische
leiders Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht vermoord werden, samen met tientallen
communistische arbeiders.
Daar staat tegenover dat het imperialisme ook de grote massa's van
de arbeiders, arme boeren en handwerkslieden in Azie, Afrika, Latijns-Amerika
en het Nabije Oosten betrokken heeft bij de revolutionaire anti-imperialistische
beweging. Alleen in bondgenootschap met, en onder leiding van de beweging
van het proletariaat kunnen deze massa's een uitweg vinden uit de verpaupering
en onderdrukking.
Sinds de Oktoberrevolutie heeft de communistische beweging zich ontwikkeld
tot een wereldbeweging, die onder de meest uiteenlopende omstanditheden
kan en moet opereren bij het vinden van konkrete wegen naar het socialisme.
In die landen waar het reformisme binnen de arbeidersbeweging overheerst
is zij erin geslaagd zich te handhaven en het revolutionaire wezen van
de arbeidersklasse levend te houden. Op basis van dit proletarisch internationalisme
hebben de communistische partijen telkens weer massabewegingen tot ontwikkeling
gebracht die de reaktionaire, militairistische en mensheid en wereldbeschaving
bedreigende tendenzen van het imperialisme hebben bestreden.
Samenvattend kunnen we vaststellen dat we te maken hebben met een wereldrevolutionair
proces, waarbinnen de verschillende bewegingen hun eigen, noodzakelijke
bijdrage leveren tot de onvermijdeljke overwinning van het socialisme.
De drie revolutionaire hoofdstromen daarbinnen zijn: het socialistische
wereldstelsel, de arbeidersbeweging in de kapitalistische landen, en de
nationale bevrijdingsbewegingen in de zogenaamde "Derde Wereld". De leidende
kracht van dit revolutionair proces wordt gevormd door de internationale
arbeidersklasse, die het streven naar de opheffing van de klassenmaatschappij
belichaamt. Zij is zowel het produkt als de draagster van de moderne produktiekrachten,
zij vertegenwoordigt de toekomst van alle andere werkende klassen en lagen.
Daarom vormen dictatuur van het proletariaat en socialisme voor haar geen
ideaal of einddoel. In tegenstelling tot die klassen voor wie de eigen
heerschappij het hoogste goed is streeft de arbeidersklasse uiteindelijk
naar het verdwijnen van elke vorm van heerschappij. Klassenstrijd betekende
voor haar dan ook nooit een strijd die kan eindigen "met de gemeenschapelijke
ondergang van de strijdende klassen. Dit mogelijk resultaat van de klassenbotsingen,
zoals "Het Communistisch Manifest" het formuleerde voor de niet-kapitalistische
uitbuitingsmaatschappijen, zou strijdig zijn met de doelstellingen van
de revolutionaire arbeidersbeweging. Daarom ligt voor haar de strijd voor
algemeen-menselijke belangen, tegen de bedreiging van de mensheid door
milieu- en kernoorlogcatastrofes, in het verlengde van haar klassebelangen.
4. DE DICTATUUR VAN HET PROLETARIAAT
4.1. Revolutionaire omvorming en dictatuur
In zijn boek "Kritiek op het Program van Gotha" hekelt Marx allerlei
kleinburgerlijke frasen die de toenmalige leiders van de Duitse sociaal-democratie
in hun program hadden opgenomen. Deze hadden vooral betrekking op het karakter
van de staat, van de overgansperiode tussen kapitalisme en communisme en
op de twee fasen van het communisme. Over die overgangsperiode zegt hij:
"Tussen de kapitalistische en de communistische maatschappij ligt de
periode van de revolutionaire verandering van de ene in de andere. Daarmee
komt ook de politieke overgansperiode overeen., waarin de staat niets anders
kan zijn dan de revolutionaire diktatuur van het proletariaat." 6)
In het vorig hoofdstuk is er al op gewezen dat er al kapitalistische
verhoudingen onder het feodalisme konden ontstaan. Maar er kunnen zich
daarentegen onder het kapitalisme geen socialistische produktieverhoudingen
ontwikkelen Vandaar dat er na de socialistische revollutie, nadat de arbeidersklasse
de macht heeft gegrepen, een "periode van revolutionaire omvorming" van
het kapitalisme in het socialisme (de eerste fase van het communisme) noodzakelijk
is. Over deze periode schrijven Marx en Engels in het "Communistisch Manifest":
Het proletariaat zal zijn politieke macht gebruiken om aan de bourgeoisie
stap voor stap alle kapitaal te ontrukken, alle produktie-instrumenten
in handen van de staat, d.w.z. van het als heersende klasse georganiseerde
proletariaat te concentreren en de massa van de produktiekrachten zo snel
mogeljk te vermeerderen." 7)
Ook het grootgrondbezit wordt onteigend, en afhankelijk van het ontwikkelingsniveau
van de landbouw, hetzij verdeeld onder de indivuduele boeren, hetzij direct
in de **n of andere vorm van collectief beheer aan de boeren gegeven. Dit
onteigenen en in staatshanden brengen van de grote produktiemiddelen wordt
in het Communistisch Manifest ook een "despotische ingreep" in de (kapitalistische)
produktieverhoudingen genoemd. De klassenstrijd wordt dus na de revolutie
in andere vormen en met behulp van de proletarische staat voortgezet. Net
als de kapitalistische staat dient de staat van de arbeidersklasse als
onderdrukkingsinstrument, als dictatuur van de heersende klasse over de
overheerste klasse. Maar, zo benadrukt Lenin (rond 1920), de proletarische
staat is tegelijkertijd in veel hogere mate democratisch als de meeste
democratische burgerlijke republiek. Zij dient immers ter onderdrukking
van een kleine minderheid door en ten bate van de grote meerderheid van
de bevolking. De burgerlijke democratie blijft daarentegen altijd een middel
om de uitgebuitenen, de meerderheid van het volk onder de duim te houden.
"De onderdrukking van de kapitalisten en grootgrondbezitters blijft noodzakelijk
omdat:
1. deze voormalige heersende klasse, zolang de revolutie niet heeft
gezegenvierd in de belangrijkste kapitalistische landen, nog steeds over
een machtig internationale basis beschikken;
2. hun culturele overheersing pas overwonnen kan worden na een lange
periode, door de praktische en theoretische ontwikkeling van het maatschappelijk
bewustzijn van de massa van de bevolking;
3. vooral in de landen die op een laag kapitalistisch nivo staan (zoals
in Rusland voor 1918 het geval was) de grote laag van de kleine en middelgrote
priv*-producenten (met name de boeren) in principe niet mogen worden onteigend
en dus nog lang een bron van kapitalistische tendenzen kunnen vormen."
4.2. Fundering van de socialistische maatschappij
Lenin heeft echter ook op gewezen dat de onderdrukking van de bourgeoisie
en de grootgrondbezitters, de uitoefening van geweld, weliswaar een onontbeerlijke,
maar niet de voornaamste taak van de dictatuur van het proletariaat vormt.
Het belangrijkste is het leggen van de grondslagen van de socialistische
economie.
"Het proletariaat heeft de staatsmacht nodig, een gecentraliseerde organisatie
van de macht, een organisatie van de dwang, zowel om het verzet van de
uitbuiters te onderdrukken, als voor het leiden van de geweldige massa's
van de bevolking, de boeren, de kleine burgerij, de halfproletariers, ten
einde de socialistische economie "op gang te brengen"." 8)
De socialistische economie kan niet met geweld op gang gebracht worden.
Alleen via zijn economische rol in de industrie, die het op nationale schaal
en planmatig organiseert, kan het proletariaat het bondgenootschap met
de kleine boeren ontwikkelen. Op deze wijze kan de arbeidersklasse de boeren
overtuigen van de voordelen van het socialisme en van collectieve landbouwbedrijven.
Ook de vrijwillige collectivisatie is een vorm van klassenstrijd. Hierbij
gaat het erom, door het stimuleren van verschillende vormen van cosperatieve
organisatie, de overgang van het kleine bedrijf naar niet-kapitalistische
grote bedrijfsvoering te bewerkstelligen. Dit moet echter vrijwillig gebeuren,
d.w.z. op grond van strikt economische redenen. De ontwikkeling van een
socialistische industrie is daarvoor een eerste vereiste. Omgekeerd kunnen
pas door verhoging van de produktiviteit van de agrarische sektor voldoende
voedingsmiddelen en grondstoffen voor de industriele sektor worden geproduceerd.
Socialistische industrialisatie en collectivisering van de landbouw staan
dus in nauwe wisselwerking met elkaar. De socialistische revolutie omvat
ook een revolutie op cultureel gebied. Daarbij gaat het erom het beste
uit de culturele erfenis van het kapitalisme verder te ontwikkelen, in
veel ruimere mate als voorheen voor de arbeiders toegankelijk te maken
en te integreren in de opbouw van de socialistische cultuur. De verhoging
van het onderwijsniveau van de werkers en hun kinderen heeft daarbij de
eerste prioriteit. Deze "culturele aspecten" van de socialistische revolutie
hebben tot doel de ontwikkeling van een socialistisch bewustzijn te bereiken.
Dat de meerderheid van de proletariers en half-proletariers de noodzaak
van een socialistische revolutie inziet, betekent niet dat ze ook metteen
het hogere nivo van bewustzijn bereikt heeft dat de socialistische opbouw
mogelijk maakt. Daarom is het nodig om een culturele basisontwikkeling
(te beginnen met de volledige opheffing van het analfabetisme) en ideologische
vorming te verbinden met ervaring van de praktische deelname aan het politieke
en economische bestuur door de werkers zelf. Het karakter van de staat
moet fundamenteel veranderen opdat de arbeidersklasse de bovengenoemde
taken ten uitvoer kan brengen. Het burgerlijk staatsapparaat moet stukgeslagen
worden en vervangen door een staatsvorm waarbij wetgevende en uitvoerende
macht zo nauw mogelijk met elkaar verbonden worden. Dit vereist dat de
arbeiders op alle niveaus, via hun vertegenwoordigers en hun massaorganisaties
controle uitoefenen op de uitvoering van hun wetten en besluiten. Daarbij
ligt de belangrijkste prioriteit bij de organisatie van de economische
planning. De politieke vertegenwoordiging van de arbeidersklasse kan alleen
maar effektief en consequent zijn onder de leiding van zijn bewuste voorhoede:
de communistische parij. Of dat gebeurt in de vorm van een **npartij-stelsel
of niet. Dat hangt af van de konkrete historische voorwaarden waaronder
de socialistische revolutie en opbouw moeten worden doorgevoerd. De geschiedenis
van de socialistische revoluties en revolutionaire onvergangsperiodes in
de verschillende landen maakt duidelijk dat het wezen van de dictatuur
van het proletariaat in uiteenlopende vormen tot uitdrukking kan komen.
Zo ontwikkelde zich de volksdemocratische vorm ervan, zoals die na de tweede
wereldoorlog ontstond in de Oost-Europese landen, uit de nationale anti-fascistische
bevrijdingsstrijd tegen de nazi's en tegen plaatselijke pro-fascistische
krachten. In tegenstelling tot de sovjet-vorm van de dictatuur van het
proletariaat werd daarbij voortgebouwd op de vooroorlogse of tijdens de
bezetting opgezette volkfronten en enkele burgerlijk-democratische staatsinstellingen,
zoals het parlement. Deze verkregen tijdens de opbouw van het socialisme
een nieuwe, socialistische inhoud. De keuze van de vorm werd bepaald door
de uiteenlopende nationale uitgangspositie en internationale omstandigheden
waaruit de socialistische omvormingen begonnen werden. Op grond van de
uiterst ongunstige omstandigheden waaronder de eerste en lange tijd de
enige socialistische staat gevestigd en opgebouwd moest worden merkt Lenin
op dat het voor Rusland makkelijker was dan voor ontwikkelde kapitalistsiche
landen om de socialistische revolutie te beginnen, maar moeilijker haar
te voltooien. Eerst moest de dictatuur van het proletariaat doorgevoerd
worden om daarvan uitgaande de,voor het socialisme noodzakelijke, materiele
en culturele voorwaarden te kunnen scheppen die in West-Europa en Noord-Amerika
al bestonden.
5. DE TWEE FASEN VAN DE COMMUNISTISCHE MAATSCHAPPIJ
5.1. De eerste fase van het communisme: het socialisme
Met het leggen van de sociaal-economische fundamenten van het socialisme,
dat wil zeggen met de vernietiging van het particuliere eigendom aan de
belangrijkste produktiemiddelen, is dat wat Marx "de periode van de revolutionaire
omvorming" noemt, voltooid. Vooral die produktiemiddelen die alleen maatschappelijk
gebruikt kunnen worden, zoals de fabrieken en de grond, zijn in de **n
of andere vorm van gemeenschappelijk eigendom van de hele maatschappij
gebracht. In de regel betekent dat dat de produktiemiddelen hetzij staats-
hetzij collectief (groeps)eigendom zijn geworden. De arbeiders, boeren
en andere werkers werken nu niet meer voor een andere, niet-werkende klasse.
De bezittende en een bezittende, maar niet werkende klasse bestaat niet
meer. Dat betekent niet dat daarmee alle klassenverschillen opgeheven zijn.
In praktisch alle socialistische landen bestaan uiteenlopende vormen van
gemeenschappelijk eigendom. Een belangrijk klassenverschil bestaat tussen
de voor de staatsbedrijven werkende arbeiders en de op de collectieve boerderijen
werkende boeren. De arbeiders werken met staatseigendom en de boeren met
groepseigendom. De onverzoenlijke klassentegenstellingen tussen uitbuitende
en uitgebuite klasse is echter verdwenen. De verhouding tussen de socialistische
klassen en sociale lagen (zoals de beoefenaars van intellectuele beroepen)
is er een van samenwerking en wederzijdse ondersteuning. De arbeidersklasse
is echter de leidende sociale kracht.
Met de opheffing van de klassentegenstellingen zijn alle sociale ongelijkheden
echter niet verdwenen. Onder het kapitalisme hebben de produktiemiddelen
een maatschappelijk karakter gekregen. Het socialisme betekent de erkenning
van dat maatschappelijk karakter door deze produktiemiddelen in gemeenschapseigendom
over te brengen. Maar daarmee is de arbeidsverdeling en de specialisatie
van elk individu niet opgeheven. Net als in de geindustrialiseerde kapitalistische
wereld zijn er onder het socialisme mensen die voor het grootste deel van
hun aktieve leven mijnwerker, arts, machinebankwerker, kunstenaar, enzovoort,
van beroep zijn. Elk individu ontwikkeld slechts een bepaalde kant van
zijn vermogens. Vooral de deling tussen voornamelijk lichamelijke en voornamelijk
geestelijke arbeid geeft beide soorten arbeid een eenzijdig karakter.
Onder het kapitalisme rekent het (burgerlijk) recht iedereen als warenbezitter,
of iemand nou bezitter van produktiemiddelen is of slechts van zijn eigen
arbeidskracht. Dit recht billijkt dus de uitbuiting van de arbeider door
de kapitalist. Onder het socialisme werkt iedereen voor zichzelf, dat wil
zeggen voor de gemeenschap van arbeiders, beambten en collectieve boeren
van de socialistische staat. Het werk van ieder maakt dus direct deel uit
van de maatschappelijk noodzakelijke arbeid. Hier geldt de regel: "van
elk naar zijn vermogen, aan elk naar zijn prestaties." Van de totale maatschappelijke
arbeid wordt eerst een deel afgetrokken dat noodzakelijk is voor direct
maatschappelijke doeleinden. Zoals het reservefonds voor de uitbreiding
van de produktie en ter vervanging van versleten produktiemiddelen, en
tenslotten een fonds voor de kosten van bestuur, van het onderwijs, gezondheidszorg,
bejaardenzorg, enzovoort. Na aftrek van deze hoeveelheid arbeid die voor
het gemeenschappelijk fonds is bestemd, krijgt elke arbeider van de maatschappij
evenveel terug als hij haar gegeven heeft. Wat dit laatste betreft geldt
dus een soort gelijk recht. Dat betekent dat de arbeid van de werkers van
meet af aan maatschappelijk is georganiseerd. Onder het kapitalisme is
het de markt die pas achteraf de particuliere arbeid haar uiteindelijke
maatschappelijke karakter geeft. Bewuste afstemming van de produktie op
de maatschappelijke behoeftes is niet mogelijk. Pas het socialisme schept
daarvoor de objektieve voorwaarden. De belangrijkste daarvan is de opheffing
van de tegenstelling tussen het streven van het kapitaal om enerzijds het
aandeel van het loon zoveel mogelijk te verlagen, anderzijds de hoeveelheid
meerarbeid voordurend te vergroten, d.w.z. ook die welke in de waren steekt
die door de arbeiders worden afgenomen. (zie scholingsdeel "Politieke Economie
I").
De globale planning van de verdeling van het maatschappelijk produktie-
en consumptiefonds legt natuurlijk niet vast hoe de arbeid wordt verdeeld
over de afzonderlijke porduktietakken. Die verdeling hangt af van de ontwikkeling
van de produktiekrachten en de behoeftes. Onder het socialisme bestaat
er echter geen onverzoenlijk conflict meer tussen deze twee ontwikkelingen.
De bevrediging van de behoeftes wordt onder het socialisme wat betreft
het individuele consumptiefonds immers volgens de gelijke maatstaf van
de verrichte arbeid bepaald. Maar zo onderstrepen Marx, Engels en Lenin,
dit "gelijke recht" houdt in feite de ongelijkheid en onrechtvaardigheid
in. Daarom noemen zij het socialisme pas de eerste of lagere fase van het
communisme. Het socialisme is al communisme ondat de ongelijkheid wat betreft
het eigendom van produktiemiddelen is opgeheven. Maar het betekent nog
geen volledig communisme omdat de verdeling volgens de hoeveelheid arbeid
neerkomt op ongelijkheid wat betreft het persoonlijk inkomen. Elk individu
is immers verschillend en kan bij gelijke inzet en inspanning slechts ongelijke
hoeveelheden arbeid verrichten. Daarbij komt dat hierbij ook geen rekening
gehouden wordt met de ongelijke behoeftes. Arbeiders die dezelfde hoerveelheid
arbeid leveren en dus hetzelfde inkomen genieten kunnen families hebben
die zeer uiteenlopende aantallen afhankelijke familieleden bestaan. Deze
verschillen worden echter voor een deel door het gemeenschappelijke fonds
ongedaan gemaakt. Een dergelijke ongelijkheid en onrechtvaardigheid kan
pas verdwijnen met het verdwijnen van de economische basis ervan, dat wil
zeggen de eenzijdige arbeidspecialisatie en vooral de tegenstelling tussen
lichaamlijke en geestelijke arbeid die daarvan het gevolg is. Deze economische
omstandigheden heeft het socialisme geerfd van het kapitalisme waaruit
het ontstaan is. Vandaar dat de belangrijkste tegenstellingen onder het
socialisme gevormd wordt voor die tussen het communistische karakter van
de eigendomsvorm en een ontwikkelingsnivo van de produktiekrachten dat
daar nog onvoldoende mee in overeenstemming is.
5.2. De tweede fase: het volgroeide communisme dat zich op zijn eigen
grondslagen ontwikkelt
Pas als tengevolge van de techinisch-wetenschappelijke ontwikkeling,
die nu al een enorme vlucht heeft genomen, de direct produktieve arbeid
i.p.v. door mensen door machines verricht gaar worden kan het aandeel van
de noodzakelijke arbeid in het aktieve leven van elk individu tot een minimum
worden teruggebracht. Dan heeft ook elk mens de tijd en de middelen om
zijn vermogens volledig te ontplooien. De vrije arbeid (wetenschap, kunst)
die elk individu op die basis kan verrichten is dan in plaats van middel
om behoeftes te bevredigen zelf een eerste levensbehoefte geworden. De
overvloed aan consumptiemiddelen die dankzij de enorm gestegen arbeidsproduktiviteit
tegen een geringe arbeidsinspanning beschikbaar is gekomen kan naar behoefte
worden verdeeld. Dan pas kan worden gesproken van het volledig "volwassen"
communisme, dat zich ontwikkelt op zijn eigen grondslagen. Hierbij geldt
de regel: "van elk naar zijn vermogen en aan elk naar zijn behoefte".
We zien dus dat onder het socialisme en communisme de sociale tegenstellingen
opgelost worden door de zo snel mogelijke ontwikkeling van de produktiekrachten,
in de eerste plaats van de basisproduktiekracht, de mens. Dit in tegenstelling
tot het kapitalisme, waar de ontwikkeling van de wetenschap en techniek
leidt tot vergroting van uitbuiting, tot verscherping van de klassentegenstellingen
tussen arbeid en kapitaal.
5.3. De socialistische staat
We heben dus bij het socialisme te maken met een communistische maatschappij
die, in de woorden van Marx, "In ieder opzicht, economisch, zedelijk, geestelijk,
nog behept is met de moedervlekken van de oude maatschappij, uit welker
schoot zij afkomstig is." 9)
Er blijft daarom nog ongelijkheid bestaan. Die is immers onvermijdeljk
bij de toepassing van de regel dat gelijke arbeid met gelijk inkomen beloond
wordt, bij de toepassing van dit "gelijke recht". Met deze gedeeltelijke
handhaving van het (burgerlijk) recht moet ook een staatsapparaat blijven
bestaan dat de inachtneming van dit recht afdwingt. Lenin laat hierover
in zijn boek "Staat en Revolutie" geen misverstand bestaan:
"En in zoverre blijft nog de noodzakelijkheid bestaan van de staat die
de maatschappelijke eigendom van de produktiemiddelen beschermt en tevens
over de gelijkheid van de arbeidsprestatie en de gelijkheid bij het verdelen
van de produkten moet waken. De staat sterft af inzoverre er geen kapitalisten,
geen klassen meer zijn en men dan ook geen klasse meer kan onderdrukken.
Maar de staat is nog niet geheel afgestorven, want nog blijft de bescherming
van het "burgerlijk recht" over, dat de feitelijke ongelijkheid sanctioneert.
Voor het volledig afsterven van de staat is het volledige communisme nodig.
10)
Daarom is er onder het socialisme ook sprake van een staatsplan dat
de richtlijnenen voor de economie een rechtskarakter geeft. Het plan is
een geheel van wetten die door de wetgevende macht, in de Sovjet-Unie de
Opperste Sovjet, uitgevaardigd moet worden.
Alleen het algemene raamplan, dat, zoals in paragraaf 5.1 werd uiteengezet,
slechts de algemene verdeling van de maatschappelijke arbeid betreft, kan
overigens de vorm van voor iedereen geldende wetten krijgen. Daarbinnen
zouden de afzonderlijke bedrijven en arbeiders de vrijheid moeten hebben
om zich te richten naar de voortdurend, en steeds sneller, zich ontwikkelde
behoeftes en technische mogelijkheden. Het socialisme schept met dat raamplan
de voorwaarden waaronder de arbeiders, en de bedrijfsleidingen, niet meer
beducht hoeven te zijn voor hun sociale zekerheid. Wisseling van de arbeid
en technische innovatie betekenen dan geen bedreiging van die zekerheid
meer, maar een verrijking van het bestaan.
Zo komt ook in de economische planning de leidende rol van de arbeidersklasse
tot uitdrukking. De ontwikkeling van de socialistische economie is erop
gericht de klassenverschillen die onder het socialisme nog bestaan geleidelijk
aan op te heffen. De positie van de op de collectieve boerderijen nog werkzame
boeren nadert die van de wetenschappelijk-technische ontwikkeling van de
landbouw die daarmee steeds nauwer verweven raakt met de rest van de economie.
Onder het socialisme komt de leidende rol van de arbeidersklasse ook
tot uiting in de toepassing van de technisch-wetenschappelijke en culturele
ontwikkling. Zo wordt de automatisering niet gebruikt om arbeiders overbodig
te maken. Wetenschap en cultuur dienen voor de verdere ontwikkeling van
de kwaliteit van de arbeid, van het zelfinitiatief en van bestuurs- en
leiderscapaciteiten van de arbeiders. Kortom de voorwaarden voor hun verdere
ontwikkeling als veelzijdig aktief individu.
5.4. De socialistische democratie
Vandaar ook de grote betekenis van de leidende rol van de partij van
de arbeidersklasse, de communistische parij, bij al deze processen. Alleen
een organisatie die geleid wordt door een wetenschappelijke ideologie kan
ook op wetenschappelijke wijze, met inzicht in de objectieve ontwikkelingbehoeftes
van de maatschappij, leiding geven aan de economie. Dat wil zeggen echt
plannen. Die ontwikkeling wordt bepaald door de maatschappelijke produktie.
Dus kan die wetenschappelijke ideologie alleen die van de drager van de
produktie zijn, van de arbeidersklasse en de andere werkers. Deze verbinding
van wetenschappelijke, planmatige leiding vanuit een centrum en domocratische
betrokkenheid en initiatieven vanuit de massa van de bevolking kenmerkt
de werking van de socialistische democratie. De socialistische democratie
betekent dus niet eenvoudigweg dat de rechtsgelijkheid van de burgers uitgebreid
wordt ten opzichte van de burgerlijke democratie. Want pas door het recht
op het particuliere eigendom van de produktiemiddelen af te schaffen kon
het recht op arbeid ingevoerd worden. En werkelijke gelijkheid kan eerst
worden doorgevoerd met het verdwijnen van het recht en de staat. Elke democratie
betekent formele gelijkheid en veronderstelt feitelijke ongelijkheid. Voor
de burgerljke ideologie is deze formele gelijkheid echter de hoogst mogelijke
vorm van gelijkheid. Elke poging om die feitelijke ongelijkheid op te heffen
zien zij dus als een aantasting van "de" democratie. Voor communisten gelden
de democratie en het recht daartegen als middelen om werkelijke gelijkheid
en rechtvaardigheid te veroveren. Middelen die met het bereiken van het
doel hun dienst bewezen hebben en historisch gezien achterhaald zijn. Dan
zal de eigenlijke communistische fase bereikt zijn. Dat houdt in dat recht
en de staat afgestorven zullen zijn. Daarvoor in de plaats zal volledige
maatschappelijk zelfbestuur van alle individuen gekomen zijn.
5.5. Socialisme en internationale klassenstrijd
Het socialisme ontwikkelt zich niet alleen uit het kapitalisme, maar,
zolang er slechts **n of enkele socialistische staten bestaan, tegelijkertijd
naast en in strijd met het kapitalisme. Daarmee neemt de klassenstrijd
een nieuwe, hogere en internationale vorm aan. Die van de strijd tussen
het opkomende, groeiende, maar nog zeer in zijn socialistische beginfase
verkerende communisme en het oude, nog zeer machtige, maar in zijn laatste
staatsmonopolistische fase verkerende kapitalisme. Dat betekent dat een
systeem waarin de klassentegenstellingen niet meer bepalend zijn de internationale
verhoudingen in toenemende mate beinvloedt. We hebben hierboven gezien
dat het socialisme in die landen ontstond waar ongelijkmatige ontwikkeling
van het kapitalisme, die onder het imperialisme een wezenlijk kenmerk van
dat systeem werd, tot een uiterste verscherping van alle socialistische
tegenstellingen leidde. Het reeel bestaande socialisme is dus in meerder
opzichten het resultaat van de onoplosbare tegenspraken waarin het staatmonopolistisch
en imperialistische wereldsysteem is verwikkeld. Hoewel het dus zo is dat
onder het socialisme intern de klassentegenstellingen en uitbuiting opgeheven
zijn, geldt dit naar buiten toe duidelijk niet. Er bestaat een onoplosbare
en fundamentele tegenstelling tussen het socialistische en het imperialistische
stelsel. Dit betekent natuurlijk niet dat het socialisme op wereldschaal
de doorslag zal geven door een overwinning van de socialistische staten
over de kapitalistische. De progressieve beweging in de kapitalistische
landen is een onontbeerlijk bestanddeel van de internationale ontwikkeling
naar het socialisme. Elke nationale tegenstelling daarbinnen remt die ontwikkeling.
De socialistische landen mogen zich ook niet tevreden stellen met de zekerheid
dat het socialisme overwint als de imperialistische staten maar geen atoomoorlog
ontketenen. De verdeling van de industriele wereld in twee tegenover elkaar
staande systemen vormt op zich al een bron van conflicten die door geen
van beide statengroepen te beheersen zijn. Alleen een voortdurend streven
naar vreedzaam naast elkaar bestaan van alle staten, die de gemeenschappelijke
belangen bij de oplossing van de globale problemen voorop stellen, kan
voortgang naar het socialisme verzekeren. De communistische beweging gaat
ervan uit dat maatschappelijke tegenstellingen die in de economische basis
geworteld zijn slechts door hogerontwikkeling naar een communistische wereldorde
kunnen worden opgeheven. De klassentegenstellingen en de tegenstelling
tussen socialisme en kapitalisme zijn van een dergelijke fundamentele aard.
Het bestaan van mensheidomvattende belangen ondergraaft de juistheid van
deze positie niet. Slechts door te erkennen dat maatschappelijke tegenstellingen
niet genegeerd kunnen worden, en vraagstukken van de lange termijn betreffen,
kunnen ook urgente problemen van gemeenschappelijke aard worden aangepakt.
Slechts het inzicht in deze onverzoenlijke maatschappelijke tegenstellingen
kan de basis vormen van een bewuste, konsekwente politiek van vrede en
maatschappelijke vooruitgang op de lange termijn. Daarom wijst het wetenschappelijke
communisme elke poging af om deze tegenstelling "op te lossen" die uitgaat
van waarden die het fundamentele karakter van de klassentegenstellingen
ontkennen. Elke idealistische illusie op dit gebied vormt een gevaar voor
de vrede en de maatschappelijke ontwikkeling. Daarom houden communisten
vast aan de onverzoenlijkheid van de ideologische strijd tussen de burgerlijke
wereldvisies en het wetenschappelijk communisme. Ook in de ideologisch
opzicht kan de socialistische staat niet neutraal zijn, net zomin als de
communistische beweging.
Dat betekent niet dat er geen kritiek mogelijk is. Integendeel, zoals
elke wetenschap kan het wetenschappelijk communisme zich alleen via kritiek
en openbare discussie verder ontwikkelen. Maar deze kritiek en discussie
zijn alleen mogelijk op basis van een wetenschappelijke methode en met
afwijzing van alle, uiteindelijk onwetenschappelijke, burgerlijk-idealistische
wereldvisies.
NOTEN
1. Karl Marx, Klassenstrijd in Frankrijk. Onder andere in: Marx/Engels
Werke (MEW) 7, p. 89/90
2. MEW 18, p. 633
3. Lenin Werke (LW) 27, p. 334
4. Das MilitSrprogramm der proletarischen Revolution. LW 23, p. 74
5. Der Zusammenbruch der II. Internationale, LW 21, p. 206
6. Karl Marx, Kritiek op het Program van Gotha. Pegasus, Amsterdam,
1972, p. 34
7. Karl Marx/Friedrich Engels, Het Communistisch Manifest. Pegasus,
Amsterdam, 1971, p. 65
8. Wladimir Iljitsj Lenin, Staat en Revolutie. In W.I. Lenin, Keuze
uit zijn werken, deel 2. Progress, Moskou, 1973, p. 485
9. Karl Marx, Kritiek op het Program van Gotha, p. 23
10. Wladimir Iljitsj Lenin, Staat en Revolutie, p. 542
GEBRUIKTE LITERATUUR
Naast de geciteerde literatuur is voor het schrijven van dit hoofdstuk
onder andere gebruik gemaakt van:
- "Wissenschaftlicher Kommunismus", DVW, Berlin, 1975
- H. Jung/J. Schleistein, Die materialistische Geschichtsauffassung
und der Charakter unserer Epoche. In: Deutsche Zeitschrift f¨r Philosophie
(1983) 5 en 6
LITERATUUR VOOR SCHOLINGSDEELNEMERS
- Karl Marx/Friedrich Engels, Het Communistisch Manifest. Pegasus, Amsterdam,
1971 (is in het scholingsprogramma al behandeld)
- Wladimir Iljitsj Lenin, Karl Marx: de paragraaf "Het socialisme".
Diverse uitgaves
LITERATUUR VOOR SCHOLINGSLEIDERS EN ANDERE BELANGSTELLENDEN
- Karl Marx, Kritiek op het Program van Gotha. Pegasus, Amsterdam, 1972
- Friedrich Engels, Anti-D¨hring. Progres, Moskou, 1978. Hieruit zijn
voor dit onderwerp vooral de volgende gedeeltes van belang: Eerst deel:
Filosofie, Hoofdstuk X en XI. Tweede deel: Politieke economie, Hoofdstuk
IV. Derde deel: Socialisme (Een gedeelte van dit derde deel is door Engels
omgewerkt tot de brochure "De ontwikkeling van het socialisme van utopie
tot wetenschap"
- Friedrich Engels, De oorsprong van het gezin, van de particuliere
eigendom en van de staat. Pegasus, Amsterdam, 1972. Hieruit is voor dit
onderwerp vooral hoofdstuk IX van belang
- Wladimir Iljitsj Lenin, De historische lotgevallen van de leer van
Karl Marx. Diverse uitgaves. Dit artikel is onder andere opgenomen in het
bundeltje "Karl Marx en zijn leer", Progres, Moskou, 1984
- Wladimir Iljitsj Lenin, Staat en Revolutie. Onder andere in: W.I.
Lenin, deuze uit zijn werken, deel 2. Progres Moskou, 1973. Voor dit onderwerp
is vooral hoofdstuk V van belang.
- Wladimir Iljitsj Lenin, Het grote iniatief. Onder andere in: W.I.
Lenin, keuze uit zijn werken, deel 3. Progres, Moskou, 1975