De Grote Brandnetel is de vloek van landbouwer, tuinier en blote
kinderbenen en was het boetewerktuig van middeleeuwse monniken. De bast van de plant gebruikte men in die tijd echter ook om er stof uit te weven, jonge planten werden (en worden nog) gegeten
en de Grote Brandnetel diende ook als medicijn. Vooral in de tijd voor de invoering van katoen in Europa speelde de winning van de bastvezels een belangrijke rol. Tijdens de Tweede Wereldoorlog
plukte men in Engeland brandnetels om er chlorofyl voor medicijnen uit te winnen.
De rupsen van onze mooiste dagvlinders (dagpauwoog, Atalanta, Kleine Vos ) leven van brandnetels. Brandnetels kunnen gegeten
worden als spinazie en er kan ook soep van gemaakt worden.
De plant heeft kleine groene bloemen. De mannelijke en vrouwelijke bloemen zitten op aparte planten. Dat noemt men tweehuizig.
Het netelmechanisme van de brandnetels is eenvoudig: De
brandnetel heeft klierharen. Als die als een soort injectienaald door je huid prikken komt er een beetje zuur in het wondje. Dat geeft het branderige gevoel.
Voor de verspreiding van het stuifmeel worden de meeldraden naar binnen gebogen gehouden totdat ze volkomen rijp zijn. Dan worden ze met een ruk losgelaten, waardoor het stuifmeel in de
lucht wordt geworpen en op de in de buurt zijnde vrouwlijke bloemen terechtkomt.
De Kleine Brandnetel is een zeer algemene plant van mesthopen en moestuinen, die door het verdwijnen van de ouderwetste
mesthopen en het betonnen van boerenerven achteruitgaat.