Bijlage 2: De economische leer van Marx

In 1867 schreef Karl Marx Het kapitaal. Door het boek maakte het tot dan toe bestaande socialisme een geweldige sprong vooruit. Het kreeg een wetenschappelijke ondergrond. De arbeidersbeweging kon bewuster en doelmatiger dan in de periode ervoor strijd leveren tegen de uitbuiting van arbeiders [1]. Zo omschreef Friedrich Engels in Het socialisme van utopie tot wetenschap de grote verdienste van Marx’ economische leer:

‘Het vroegere socialisme kritiseerde weliswaar de bestaande kapitalistische productiewijze en haar gevolgen, het kon ze echter niet verklaren en dus ook niet goed verwerken; het kon ze alleen verwerpen als slecht. Hoe heftiger het tegen de van haar onafscheidelijke uitbuiting der arbeidskracht ijverde, des te minder was het in staat duidelijk aan te geven waarin deze uitbuiting bestond en hoe die ontstond. Bewezen werd, dat de toe-eigening van onbetaalde arbeid de grondvorm van de kapitalistische productiewijze en van de door haar tot stand gebrachte uitbuiting van de arbeiders is. Deze beide grote ontdekkingen: de materialistische geschiedbeschouwing en de onthulling van het geheim van de kapitalistische productie door middel van de meerwaarde, hebben we aan Marx te danken. Met deze ontdekkingen werd het socialisme een wetenschap.’

Aldus Friedrich Engels.

Economische wetten zijn bewegingswetten

Een belangrijk standpunt en uitgangspunt van Marx is dat economische wetten bewegingswetten zijn. In zijn economische leer neemt ook de geschiedenis een belangrijke plaats in. Het was niet zijn bedoeling om zomaar een economische leer te ontwerpen als alternatief voor de bestaande leer. Nee, hij stelde zich tot doel ‘om de economische bewegingswet van de moderne maatschappij (het kapitalisme) bloot te leggen’.
Marx steeds zocht naar bewegingswetten. Hij zag de maatschappij ‘als een natuurhistorisch proces, met eigen wetten en met ijzeren noodzakelijkheid werkende tendenties’. Marx heeft ontdekt en verder uitgewerkt, dat de kapitalistische productiewijze zelf het gevolg is van een historische ontwikkeling en zal veranderen. Hij maakte een diepgaande studie van vroegere productiewijzen en productieverhoudingen, zoals ze bestonden voor het kapitalisme. Met nadruk wees hij op het historische en vergankelijke karakter van elke productiewijze. Hij noemde als wezenlijk kenmerk van de geschiedenis: de ontwikkeling.

Deze ontwikkeling van de productiekrachten eiste telkens andere productieverhoudingen. Veranderingen van de ene productiewijze naar de andere werden en worden veroorzaakt door een innerlijke strijd tussen krachten van het oude en krachten van het nieuwe. Dat mondt steeds uit in de vernietiging van het oude, bestaande stelsel en de oprichting van een nieuw stelsel.

Het belang van de productiesfeer

Het kapitalisme is dus een fase in de geschiedenis, niet meer en niet minder.

Waarom stelt Marx de relaties tussen mensen in de productiesfeer in zijn economische leer zo centraal? De reden ligt in de centrale rol die arbeid volgens het marxisme speelt bij de maatschappelijke ontwikkeling van de mens. Door zijn arbeid verschilt de mens wezenlijk van de andere dieren. Net als alle dieren staat de mens in voortdurende wisselwerking met zijn natuurlijke omgeving. Maar door het gebruik van arbeidsmiddelen kan de mens zijn omgeving aanpassen aan zijn behoeftes. Arbeidsmiddelen zijn hulpmiddelen en werktuigen, van stenen bijlen tot computergestuurde machines. Zonder die arbeidsmiddelen kan de mens niet werken en dus niet overleven. Arbeidskracht (het vermogen van de mens tot werken) moet altijd verbonden worden met die arbeidsmiddelen. De manier waarop die verbinding maatschappelijk tot stand gebracht wordt vormt uiteindelijk de basis van een bepaalde maatschappij. Vandaar dat voor het marxisme de ‘eigendomsverhoudingen’, de manier waarop arbeidskracht en arbeidsmiddelen met elkaar verbonden worden, allereerst ‘productieverhoudingen’ zijn.

De oorspronkelijke eigendomsvorm onder het ‘oercommunisme’ was het ‘gemeenschapseigendom’. Uit die eerste maatschappijvormen ontstonden klassenmaatschappijen. Daarin heeft niet de gemeenschap als geheel maar slechts een (klein) deel daarvan de (belangrijkste) productiemiddelen in handen.
De grote meerderheid van de mensen is daardoor gedwongen voor de bezittende klasse te werken. Zodra echter een bepaalde uitbuitingsvorm, zoals slavernij of lijfeigenschap, een rem op de verdere ontwikkeling van de productiekrachten zette, moest ze plaats maken voor een hogere maatschappijvorm. De voor-kapitalistische uitbuitingsmaatschappijen waren nog hoofdzakelijk agrarisch, het doel was het maken van gebruiksgoederen. De horige boer bijvoorbeeld produceerde samen met zijn (groot)familie bijna alles wat men voor zichzelf (inclusief het bedrijf) nodig had. Daarnaast moest deze boer een deel van zijn arbeid (zijn meerarbeid) spenderen aan de productie voor zijn heer, de landeigenaar. Voor de ruil op de markt was slechts een overschot boven deze noodzakelijke productie beschikbaar.

Pas als de techniek en de arbeidsdeling verder ontwikkeld zijn, wordt productie voor de markt mogelijk. Daarmee ontwikkelt zich ook het privé-eigendom van de productiemiddelen verder. Voorwaarde voor het ontstaan van het ‘meest ontwikkelde privé-eigendom’, het kapitalistische eigendom, is dat het gemeenschappelijk eigendom van productiemiddelen van de directe producenten opgeheven wordt. Vaak werden bezittingen van dorpsgemeenschappen met geweld onteigend. De feodale rechten van de heren over het land werden omgezet in privé-eigendom, waardoor de boeren hun recht op gebruik van land en boerderij verloren en bezitloze proletariërs werden. Een klein deel van de arbeiders kon kleine privéproducent worden op gekocht of gepacht land. Het grootste deel werd echter ‘vrije’ arbeider, ofwel vrij van de mogelijkheid om zelfstandig in zijn levensonderhoud en behoeften te voorzien. Vogelvrij dus, alleen in staat zijn arbeidskracht te verkopen.

Zowel de met vreemde (loon)arbeid producerende kapitalisten, als de eigen arbeid inzettende kleine privéproducenten kunnen alleen maar voor de markt produceren.

Productiekrachten zijn alle krachten die nodig zijn om die goederen te produceren. Hiertoe behoren de lichamelijk en geestelijke vaardigheden van de mensen, natuurkrachten en natuurlijke stoffen, al of niet bewerkt, en de krachten die voortkomen uit het samenwerken van mensen en de inwerking van de mens op de natuur. Bijvoorbeeld: de mensen met hun vaardigheden, ervaring en kennis, de productiemiddelen, de technologie, de organisatie van de productie en de wetenschap. De menselijke arbeidskracht is de belangrijkste productiekracht.

Onder productieverhoudingen verstaan we de sociaal-economische verhoudingen waarin de mensen tot elkaar staan in de productie en reproductie van hun materiële leven, oftewel de verhoudingen in het productieproces, bij de ruil of de verdeling van de goederen. Deze verhoudingen zijn onafhankelijk van de wil en het bewustzijn van de mensen. Bijvoorbeeld de verhouding waarin de mensen tot elkaar staan met betrekking tot de productiemiddelen: een verhouding van bezitters en niet-bezitters van productiemiddelen. De eigendomsverhoudingen zijn het bepalende element in de productieverhoudingen.

Het kapitalisme en zijn innerlijke tegenspraak

Zoals elke productiewijze, heeft ook het kapitalisme een innerlijke tegenstrijdigheid:

‘De kapitalist treedt op in zijn hoedanigheid als eigenaar van de productiemiddelen en eigent zich ook de producten toe en maakt ze tot waren. De productie is tot maatschappelijk handelen geworden. De ruil en daarmee de toe-eigening blijven individuele handelingen, handelingen van een enkeling. Het maatschappelijk product wordt toegeëigend door individuele kapitalisten. Dit is de fundamentele tegenstrijdigheid, waaruit alle andere tegenstrijdigheden voortvloeien.’ (Friedrich Engels, in: Het socialisme, van utopie tot wetenschap)

Anders dan vroegere maatschappelijke stelsels vertoont het kapitalisme de tendens tot zo groot mogelijke ontwikkeling van de productiekrachten. Maar tegelijkertijd stoot deze ontwikkeling op de grenzen die de kapitalistische uitbuiting eraan oplegt. De ontwikkeling van de productiekrachten vormt dus niet het ‘doel’, maar slechts een ‘middel’ om de arbeiders zo veel mogelijk uit te buiten. Gelet op de buitengewone groei van het productievermogen onder dit systeem, zou alle ontbering en ellende al lang verdwenen moeten zijn. Maar ze zijn niet verdwenen, zelfs niet in een land als de Verenigde Staten, het meest ontwikkelde kapitalistische land ter wereld. Er is honger te midden van overvloed, armoede te midden van rijkdom. Er moet wel iets volkomen scheef zitten in een economisch systeem, waarin zulke tegenstrijdigheden voorkomen.

Het zal duidelijk zijn dat de kapitalist niet voor zichzelf, voor eigen gebruik, producten produceert, of liever: laat produceren. Hij produceert voor de markt, en daar moeten afnemers zijn voor zijn producten.

De centrale tegenstelling in het kapitalisme is de vermaatschappelijkte productie en de private toe-eigening van de producten.

We zullen dit illustreren met een voorbeeld, ontleend aan een film van Joris Ivens over de crisis in de jaren dertig in Nederland. Die crisis werd door veel mensen gezien als een straf uit de hemel of als een soort natuurramp (de zeven magere jaren). Iets wat buiten de mensen omging en waartegenover ze machteloos stonden.

In Ivens’ film is te zien hoe in het begin van de jaren dertig de Zuiderzeepolders drooggemalen worden en hoe het eerste graan van de akkers komt, als resultaat van het werk van talloze handen. Inmiddels is dan de zogenaamde economische crisis op haar hoogtepunt. Een gevolg is onder andere een scherpe daling van de graanprijzen: er valt niets meer aan te verdienen, er is overproductie. In een poging de graanprijzen te verhogen zien we in de film hoe het graan met scheepsladingen tegelijk in de Zuiderzee wordt gestort. Dat is echt gebeurd! Tussendoor zien we de vrouwen van werklozen bij centrale gaarkeukens met hun pannen in de rij staan, om voedsel voor het in het leven houden van hun gezinnen te bemachtigen. De innerlijke tegenstelling van het kapitalisme is zo heel goed te zien.

Het kapitalisme heeft het veroorzaken van chaos en conflicten in zich. Omdat de kapitalist de productiemiddelen in privébezit houdt en produceert voor de markt, is hij voortdurend in conflict met de arbeiders wiens arbeidskracht hij inschakelt voor de productie. Dankzij de arbeidskracht van de arbeider kan de kapitalist blijven bestaan. Hij buit de arbeider uit en zal hem blijven uitbuiten, zelfs al wil hij dat niet en strijdt hij persoonlijk tegen deze uitbuiting. De wetten van het kapitalistische systeem zijn hierin onwrikbaar. Een kapitalist die niet uitbuit, kan geen kapitalist zijn. Hij wordt in ieder geval door andere kapitalisten voorbijgestreefd en uitgeschakeld als kapitalist. Marx stelt in zijn economische leer dat het onvermijdelijk is dat de kapitalistische productieverhoudingen verdwijnen. Dat er een einde zal komen aan het kapitalistische privé-eigendom van de productiemiddelen.

De bewegingswetten van het kapitalisme

‘In de kapitalistische maatschappij is de warenproductie overheersend, daarom begint Marx zijn analyse bij de waar’. (Lenin, in: Karl Marx en zijn leer)

De meerwaardewet

Om de meerwaardewet te verklaren volgen we Marx in zijn boek Het kapitaal.

Wat zijn waren?

Waren zijn producten van menselijke arbeid, die nuttig moeten zijn en geruild kunnen worden. Bij deze omschrijving kunnen we denken aan een ding, bijvoorbeeld een stoel, maar ook aan bijvoorbeeld de gezondheidszorg. Waren moeten dus twee eigenschappen hebben: gebruikswaarde en ruilwaarde. Gebruikswaarde betekent dat ze moeten dienen ter bevrediging van een menselijke behoefte. Ruilwaarde is niet zo’n simpel begrip. De ruilwaarde is geen eigenschap van een product op zich. Een product verkrijgt ruilwaarde als het door de maker niet gemaakt is voor eigen consumptie, maar om te ruilen. Met name de arbeidsdeling, zoals hierboven beschreven, heeft de noodzaak van het moeten produceren voor de ruil ontwikkeld. Pas als producten voor de ruil gemaakt worden, zijn het waren. Als ze voor eigen gebruik gemaakt worden zijn ze dat niet. Maar ook als ze voor anderen geproduceerd worden, hoeven het nog geen waren te zijn. Het moeten producten zijn van onafhankelijk van elkaar opererende producenten, verkregen door privéarbeid.

Hoe ontstaat de ruilwaarde?

Waren worden tegen elkaar geruild, omdat ze verschillende gebruikswaarden hebben. Men zal geen hamer tegen een hamer ruilen. Wat alle ruilvoorwerpen gemeen hebben, is dat het allemaal arbeidsproducten zijn. Er zit menselijke arbeid in, maar geen arbeid in zijn concrete vorm. Dus geen arbeid die een bepaalde gebruikswaarde tot resultaat heeft, bijvoorbeeld meubelmakersarbeid of metselaarsarbeid. De (gebruiks)waarde van concrete arbeid wordt bepaald in het gebruik, in de productie of in de consumptie. Goederen zijn slechts van waarde voor de ruil als ze juist níét gebruikt worden, want pas dan kunnen ze geruild worden!

Het concrete doel waarvoor de producten geproduceerd worden, negeren we als we ze ruilen. Wat overblijft is abstracte arbeid, arbeid in het algemeen, verbruik van menselijke arbeidskracht. Wat al die kwalitatief verschillende gebruikswaren gemeen hebben, is dat ze algemeen menselijke arbeid belichamen. Hoe kunnen we nu de ruilwaarde bepalen? Hoe stellen we vast hoeveel van de ene waar geruild kan worden tegen hoeveel van de andere waar? ‘Abstracte arbeid’ kan alleen gemeten worden in arbeidstijd. Het gaat hierbij niet om de tijd die een bepaalde individuele arbeider of productie-eenheid nodig heeft om bepaalde waren voort te brengen. Bij abstracte arbeid hebben we te maken met verbruik van arbeidskracht in het algemeen, met de totale maatschappelijke arbeidskracht. Het gaat om de ‘maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd’, de tijd die voor het gebruik of verbruik van doorsnee maatschappelijk arbeidskracht nodig is om bepaalde waren te produceren. Die arbeidstijd verandert dus als de voorwaarden waaronder gewerkt wordt veranderen. Als de gemiddelde arbeidstijd om een bepaalde gebruikswaarde, bijvoorbeeld een stoel, te produceren door de invoering van productievere machines daalt, daalt ook de ruilwaarde van dat type stoel. Maar óók de ruilwaarde van dezelfde stoel die door de meubelmaker onder minder productieve omstandigheden wordt voortgebracht, daalt. Terwijl die dus veel meer individuele arbeidstijd kost.
Dat dat zo is blijkt pas als de bezitters deze stoelen voor de verkoop op de markt brengen.

Hierin zit de mogelijkheid, maar ook de noodzakelijkheid, van onderlinge concurrentie tussen kapitalisten. De ene kapitalist is gedoemd te verdwijnen, doordat de andere kapitalist met moderne productiemodellen produceert en de waardengrootte van een product verlaagt door minder tijd te gebruiken voor de productie van het product. Hij kan zijn producten goedkoper op de markt brengen. De individuele kapitalist móét concurreren. Met als gevolg: overproductie, chaos, inefficiëntie, onrechtvaardigheid en waardevermindering.

Ter verduidelijking:

* Iets kan gebruikswaarde hebben zonder een waar te zijn. Dit is het geval als iets nuttig is, maar niet door menselijke arbeid gemaakt. Lucht bijvoorbeeld.
* Iets kan ook nuttig zijn én een product van menselijke arbeid, zonder een waar te zijn. Bijvoorbeeld een brood gebakken voor eigen gebruik.
* Iets kan geen waar zijn als het geen gebruikswaarde heeft. Dan is het nutteloos, en ook de erin gestopte arbeid is nutteloos.

De waardewet

In alle waren zit dus menselijke arbeid. Het is deze eigenschap die alle waren gemeenschappelijk hebben, die ze vergelijkbaar maakt en geschikt om te ruilen/verhandelen. De hoeveelheid arbeid die in een product zit wordt de waarde genoemd. De waardewet is nu: de hoeveelheid arbeid van een product bepaalt het waardeniveau of prijsniveau.

De ruilwaarde en het geld

De waarde van een product is gelijk aan de hoeveelheid maatschappelijke arbeid die nodig is om het product te maken. Vroeger werd er geproduceerd voor eigen gebruik en werd er, bij een goede oogst bijvoorbeeld, af en toe geruild. Via een lange weg heeft deze toevallige ruil zich ontwikkeld tot de algemene ruil door middel van geld. Geld is dus een middel. Door zijn specifieke eigenschappen werd goud gebruikt als algemene waardemeter. De prijs van een product is de waarde ervan, uitgedrukt in geld. De prijs van elk product schommelt in verband met de omstandigheden op de markt. Tussen de verkoper en de koper wordt op de markt gestreden over de hoogte van de prijs. De verhouding tussen vraag en aanbod bepaalt de krachtsverhoudingen. Is de vraag groter dan het aanbod, dan is de concurrentie onder de verkopers het grootst en stijgt de prijs van een product tot boven zijn waarde. Dat leidt tot een vergroting van de productie van het product, d.w.z. een vergroting van het aanbod en een daling van de prijs. Het omgekeerde proces vindt plaats als de vraag kleiner is dan het aanbod. De prijzen schommelen rond een gemiddelde, dat door de waarde van het product wordt bepaald.

De meerwaardewet in het kapitalisme

Hieronder een schematisch overzicht met de verschillen tussen de zogenoemde eenvoudige warenproductie en de kapitalistische warenproductie.

In de eenvoudige warenhandel worden waren (W) verkocht voor geld (G), waarvoor men dan andere waren van dezelfde waarde kan kopen. In de kapitalistische warenhandel wordt het op de een of andere manier vergaarde geld (bijv. eerst via woeker of handel, later uit de winst) gebruikt om waren te kopen (grondstoffen, machines) die het mogelijk maken om nog meer geld te vergaren.

In formules:

De vraag is nu: waar haalt de kapitalist die grotere som geld vandaan? Niet door zijn waren te verkopen tegen een prijs die veel hoger is dan de waarde ervan. Immers, de kapitalist moet zelf kopen bij een andere kapitalist, die in hetzelfde schuitje zit en ook zijn prijzen zal willen verhogen. Zo zou de winst die bij de verkoop is gemaakt bij de inkoop weer verloren gaan.

Door het handelsproces op zich kan de kapitalist over het algemeen geen geld verdienen, al is het wel zo, dat individuele kapitalisten zeer rijk kunnen worden door uitgekiend handel te drijven.

De geldbezitter kan met zijn geld meer geld maken door de arbeidskracht van de arbeider te kopen en te gebruiken! De arbeidskracht is dan ook de enige waar die in staat is om waarde te scheppen en meerwaarde voort te brengen.

Arbeidskracht als waar en de waarde ervan

Bij productiewijzen vóór de kapitalistische, was arbeidskracht geen waar. Arbeiders verkochten hun arbeidskracht niet, uitzonderingen daargelaten. Slaven hoorden bijvoorbeeld aan de eigenaar toe. Zij hadden niet de bewegingsvrijheid om naar de markt te gaan en hun arbeidskracht te verkopen. In het kapitalistische productiesysteem is de arbeider een vrij persoon en, even noodzakelijk, hij bezit geen productiemiddelen. Zeker niet in die mate dat hij kan concurreren met de ‘moderne’ fabrieken. Onder deze twee noodzakelijke voorwaarden kan de arbeidskracht tot een waar worden gemaakt. Zoals iedere waar, wordt ook de arbeidskracht tegen een bepaalde prijs verkocht: het loon dat de kapitalist de arbeider betaalt.

Hoe wordt de waarde van de arbeidskracht als waar bepaald? Die waarde hangt af van de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd. Om zijn arbeidskracht te behouden moet de arbeider iedere dag de verbruikte energie aanvullen. Hij moet kunnen leven. Hij moet voedsel kopen, ontspanning, rust houden, onderwijs genieten, e.d. Ook het grootbrengen van toekomstige arbeidskracht (kinderen) moeten we hierbij in aanmerking nemen. (We noemen dat de reproductie.)

Conclusie: we moeten rekening houden met de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd die gestoken is in de productie van alle goederen die de arbeider nodig heeft om zijn arbeidskracht op peil te houden. De waarde van de arbeidskracht is gelijk aan de waarde van alle producten die nodig zijn om de arbeidskracht te behouden en te reproduceren in een bepaalde maatschappij. De goederen en de diensten moeten een bepaald minimumniveau hebben dat voldoende is voor de strikt fysische reproductie van de arbeidskracht. Naarmate de normale behoeftes van de arbeiders toenemen (als gevolg van de strijd voor een beter bestaan en betere lonen door de arbeiders zelf) neemt ook de betekenis toe van wat Marx het ‘historische en morele element bij de bepaling van de waarde van de arbeidskracht’ noemt. Met andere woorden: de omvang van de zgn. noodzakelijke behoeftes en de wijze van bevrediging daarvan, hangt van het culturele ontwikkelingspeil van een bepaald land. En daarmee de gemiddelde hoogte van het loon. Net als bij alle prijzen van waren wordt ook de hoogte van het loon, of liever gezegd de afwijking van de waarde, bepaald door de marktverhoudingen waaronder de arbeidskracht verkocht wordt. Bij een te groot aanbod zal het loon dalen tot onder de waarde van de arbeidskracht.

De vorming van de meerwaarde

We hebben al gezien, dat de kapitalist met zijn geld bepaalde waren koopt tegen hun waarde: de productiemiddelen en de arbeidskracht. Daarmee produceert hij een reeks waren, die hij op de markt tegen hun waarde verkoopt. De som geld, die hij bij deze verkoop ontvangt, is groter dan de som die hij uitgaf voor de productiemiddelen en de arbeidskracht. We hebben al gezien, dat deze grotere waarde niet voortkomt uit de verkoop van waren, de handel dus, maar alleen uit de enige waar die waarde produceert: de arbeidskracht. Dat wil zeggen, dat die grotere waarde wel voort móét komen uit het productieproces. In elk productieproces verandert de arbeidskracht de grondstof in producten door bepaalde productiemiddelen te gebruiken. Zoals gezegd hangt de waarde van de waren af van de hoeveelheid arbeid die erin gestoken is. Welnu, in een bepaald productieproces, bijvoorbeeld de productie van lappen stof, voegt de arbeider zijn arbeid (spinnen en weven) bij de arbeid die al geïnvesteerd is in de productiemiddelen (in de katoen en in de machines). De waarde van het product ‘stof’ wordt gevormd door de waarde van de productiemiddelen die de arbeider overbrengt op dat product plus de nieuwe waarde die hij er tegelijkertijd aan toevoegt: de arbeid van het spinnen en weven. De waarde van de machines die worden gebruik, zal nooit ineens worden overgebracht. Als zo’n machine 10 jaar meegaat, dan wordt elk jaar een tiende deel overgebracht. We zien dan ook, dat productiemiddelen op zich geen waarde scheppen in het productieproces. Het is de arbeidskracht, die de waarde van het productiemiddel overbrengt op het product en die er tegelijkertijd nieuwe, extra waarde aan toevoegt.

Uit deze arbeid – en uit de arbeid alleen - komt de waarde voort die geschapen wordt in elk productieproces.

In het kapitalistische systeem komt uit deze waarde die ontstaat in het productieproces, de waarde van de arbeidskracht (het loon) én de winst van de kapitalist voort. In het kapitalistische proces is iets bijzonders aan de hand, namelijk de manier waarop de kapitalist de arbeidskracht van de arbeider gebruikt. Twee bijzonderheden: arbeidskracht is koopwaar, en de eigenaar van de productiemiddelen bepaalt de voorwaarden waaronder de arbeiders werken. Zowel de kapitalist als de arbeider bevindt zich op de arbeidsmarkt. De arbeider biedt zijn arbeidskracht aan als koopwaar. De kapitalist koopt die arbeidskracht tegen een bepaalde som geld en laat de arbeider gedurende een vastgesteld aantal uren per dag werken. Laten we aannemen, dat de kapitalist die arbeidskracht naar zijn waarde heeft betaald: bijvoorbeeld 100 euro voor een werkdag van 8 uur. Daarmee heeft hij de arbeider de waarde betaald van de producten die deze nodig heeft voor het onderhoud, d.w.z. voor de reproductie van de arbeid. Het is voor de kapitalist echter pas interessant als de arbeider meer waarde toevoegt aan de producten die hij maakt, niet alleen de waarde die hij voor zijn reproductie nodig heeft. Dat meerdere eigent de kapitalist zich toe als winst.

Stel dat de arbeider elk uur dat hij werkt een waarde produceert van 20 euro. Dan schept hij in 5 uur werken een waarde even groot als die van zijn eigen productiekracht, namelijk 100 euro. Tegelijkertijd brengt hij in die tijd op de geproduceerde waren een deel van de waarde over van de productiemiddelen. En zo krijgt de kapitalist elke 5 uur dat de arbeider werkt al het geld terug dat hij in de arbeidskracht heeft geïnvesteerd (het loon van de arbeider), plus dat wat aan waarde van de productiemiddelen op het product wordt overgedragen. De arbeider stopt na die vijf uren niet met werken. Hij werkt nog drie uur door om de acht uur vol te maken waarvoor hij zich aan de kapitalist heeft verkocht. En hij moet ook nog eens daarvan zijn eigen reproductie betalen. Alles wat hij in die laatste drie uur produceert is winst voor de kapitalist.

De kapitalist maakt zijn winst dus met de arbeid die de arbeider blijft verrichten na de tijd waarin hij de waarde heeft geproduceerd die gelijk is aan zijn loon. Dit noemt Marx de meerwaarde.

De werkdag valt zo uiteen in twee gedeelten: de noodzakelijke of betaalde arbeidstijd en de extra of niet-betaalde arbeidstijd. Hieruit kun je concluderen dat de arbeidskracht een speciale eigenschap heeft: bij het gebruik ervan kan zij meer waarde scheppen dan de hoeveelheid die nodig is om haar te laten voortbestaan. Arbeidskracht schept zowel waarde als meerwaarde. De kapitalist profiteert hiervan, zo komt hij aan zijn winst. De verhouding tussen kapitalisten en arbeiders is er dus een van uitbuiting. Omdat de kapitalisten als bezitters van de productiemiddelen beschikken over de producten van het werk van de arbeiders. Dit is de kern van de kapitalistische maatschappelijke productieverhoudingen.

Kapitaal als productieverhouding

‘Kapitaal’ is een verwarrend begrip. Veel mensen denken dat kapitaal hetzelfde is als geld en noemen iedereen die veel geld heeft een kapitalist. Dit is echter een misvatting. Het geld dat een vrek ongebruikt in een oude sok bewaart, is geen kapitaal. Evenmin moeten we het geld dat de arbeider ontvangt als loon of salaris, en dat hij gebruikt voor zijn onderhoud, kapitaal noemen. Wil geld kapitaal zijn, dan moet het gebruikt worden voor het kopen van waren die de eigenaar in staat stellen niet alleen zijn geld terug te krijgen, maar er bovendien meer geld uit te halen door die waren te gebruiken in het productieproces. Wil dat zeggen dat alleen geld dat gebruikt wordt om arbeidskracht te kopen, kapitaal is? Neen, want in het kapitalistische productieproces is arbeidskracht niet de enige factor; er zijn ook nog productiemiddelen nodig, grondstoffen, machines, gebouwen, etc.

Kapitaal noemen we dus het geld dat gebruikt wordt om productiemiddelen en arbeidskracht te kopen, voor zover deze bestemd zijn om er meerwaarde mee te produceren.

Geld dat gebruikt wordt om huishoudelijke bezigheden te laten verrichten, kan niet als kapitaal worden gezien. De arbeidskracht produceert daarbij geen meerwaarde, maar wordt gebruikt om diensten te verlenen.

De menselijke arbeid heeft niet alleen de capaciteit om waarde te scheppen, maar ook om de waarde van de productiemiddelen over te brengen op het product of de waar. Zo komt het, dat van al het geld dat de kapitalist investeert in de productie, slechts een gedeelte, en wel dit deel dat hij in de arbeidskracht investeert, in waarde vermeerdert tijdens het proces. We moeten het totale kapitaal, dat de kapitalist in de productie investeert dan ook in twee gedeeltes onderscheiden. Een deel dat hij investeert in de productiemiddelen en dat niet toeneemt, omdat de waarde ervan alleen maar overgebracht wordt op producten, en een ander deel, dat hij investeert in arbeidskracht en dat wel toeneemt, omdat de arbeidskracht niet alleen waarde maar ook meerwaarde produceert.

Deze twee te onderscheiden delen van het kapitaal noemen we ‘constant kapitaal’ en ‘variabel kapitaal’. Constant kapitaal is het kapitaal dat geïnvesteerd wordt in productiemiddelen en waarvan om die reden de waarde niet verandert tijdens het productieproces. Variabel kapitaal is het kapitaal dat geïnvesteerd wordt in arbeidskracht, dat dus meerwaarde produceert en zo de waarde variabel (veranderlijk) maakt.

De productie van meerwaarde is onmogelijk zonder constant kapitaal, omdat arbeidskrachten slechts vruchten kunnen afwerpen door productiemiddelen in werking te stellen. Maar ook al is het constante kapitaal de noodzakelijke materiële voorwaarde voor de productie van meerwaarde, toch wordt deze laatste alleen door arbeid geproduceerd. En daarom heeft de hoeveelheid constant kapitaal geen invloed op de meerwaarde. Want met zeer verschillende hoeveelheden constant kapitaal kan men dezelfde hoeveelheid meerwaarde produceren.

Een voorbeeld

Laten we eens een bedrijf nemen dat modern materiaal en de nieuwste technieken gebruikt en 20 arbeiders in dienst heeft. En laten we dat eens vergelijken met een bedrijf, eveneens met 20 arbeiders in dienst, maar met veel minder constant kapitaal.Als de kapitalisten in beide bedrijven hetzelfde variabele kapitaal investeren en dat weer terugkrijgen als ze de arbeiders 4 van de 8 uur uitbetalen, dan zullen zij in beide bedrijven evenveel meerwaarde ontvangen. Om te weten te komen in welke mate de kapitalisten de arbeiders uitbuiten, hoeven we dus alleen maar het variabele kapitaal te vergelijken met de meerwaarde.

De verhouding, die de uitbuitingsgraad van de arbeidskracht aangeeft, wordt het uitbuitingspercentage genoemd, of de meerwaardevoet.

Absolute en relatieve vergroting meerwaarde

Het gaat de kapitalist erom voortdurend meer winst te maken. Marx noemde dit de ‘geeuwhonger naar meerarbeid’. De kapitalist slaagt er alleen maar in zijn winst te vergroten door de meerwaarde te vergroten. Hoe kan hij een grotere meerwaarde bewerkstelligen?

In het begin van de kapitalistische productiewijze probeerde de kapitalist zijn winst te vergroten, door de arbeidsdag van de arbeider zo lang mogelijk te maken. Zo blijft de arbeider nadat hij de waarde van zijn eigen arbeidskracht heeft gereproduceerd, nog vele uren werken, uren waarin hij alleen nog maar meerwaarde voor de kapitalist produceert. Als hij in 4 uur de waarde produceert die even groot is als die van zijn arbeidskracht en als hij dan nog eens 4 uur werkt, dan is het uitbuitingspercentage, ofwel de meerwaardevoet 100%. Maar als de kapitalist erin slaagt de werkdag te verlengen tot 12 uur, dan is het duidelijk dat de arbeider tweemaal zoveel meerwaarde produceert en dus ook tweemaal zoveel wordt uitgebuit. Het uitbuitingspercentage ligt dan op 200%.

Zo was de gang van zaken in de begintijd van het kapitalisme, toen de arbeiders 16 tot 18 uur per dag werkten. Maar men kon de werkdag niet eindeloos verlengen. Enerzijds waren er de fysieke grenzen: het lichaam van de arbeider kent zijn grenzen. Anderzijds waren er de historische grenzen: naarmate het kapitaal zich ontwikkelde, kwam de arbeidersklasse in opstand tegen de uitbuiting. Door strijd slaagde de arbeidersklasse erin de werkdag te verkorten. Het gevolg was dat de kapitalisten naar andere wegen moesten zoeken om hun winst te verhogen en de onderlinge concurrentie uit te vechten.

Ze ontdekten dat ze hun winsten ook konden vergroten door maximaal rendement uit de arbeider te halen tijdens de kortere werkdag. Zo werden studies gemaakt om te zien welke absoluut noodzakelijke bewegingen vereist zijn tijdens het werk, om zo te proberen de overbodige bewegingen uit te schakelen. Enkel met het doel de winst te verhogen.

Het moderniseren van de machines was een andere mogelijkheid. Als een kapitalist in zijn fabriek bijvoorbeeld moderne weefmachines gaat gebruiken, kan hij wellicht tijdelijk extra winsten maken zolang de andere kapitalisten met hun oudere weefmachines blijven werken. Maar op een gegeven moment zullen alle kapitalisten in deze bedrijfstak gaan moderniseren, of ze verdwijnen als kapitalist. Modernisering van de machines is dus een voortdurende zaak van levensbelang voor de kapitalist.

Op deze manier zoekt de kapitalist steeds naar mogelijkheden om zijn winst te verhogen. De meerwaarde die verkregen wordt door de werkdag te verlengen of door intensiever gebruik te maken van de arbeidskracht, wordt de absolute meerwaarde genoemd.

De meerwaarde die verkregen wordt doordat de noodzakelijke arbeidstijd verkort wordt, wordt de relatieve meerwaarde genoemd. De noodzakelijke arbeidstijd kan alleen blijvend verkort worden doordat door de verhoging van de arbeidsproductiviteit de waarde van het goederen- en dienstenpakket toeneemt.

De wet van de toenemende concentratie en centralisatie van kapitaal

De accumulatie

De belangrijkste specifieke kenmerken van het kapitalisme zijn nu aan de orde geweest. Wezenlijk voor het kapitalisme is de tegenstelling tussen loonarbeid en kapitaal.

Dat het kapitalisme geen eeuwig voortdurende productiewijze is, zoals veel economen ons willen doen geloven, moge duidelijk zijn.

Wat nog niet aan de orde geweest is, is de beweging, de ontwikkeling, in het kapitalisme zelf. Ik herhaal: in het kapitalistische productieproces wordt het geld van de kapitalist omgezet in meer geld. Dit dankzij de arbeidskracht in het productieproces. De loop van het kapitaal is:

Of uitgebreider:

Waarbij:

Deze laatste stap, het omzetten van de waren + meerwaarde in geld + meer geld noemde Marx de ‘salto mortale’, ofwel de dodensprong van het kapitaal. Als die stap mislukt, valt de kapitalist op zijn gat! Een belangrijk deel van de meerwaarde moet in het kapitalisme bestemd worden om de productieomvang te vergroten. Zodoende reproduceert het kapitalistische proces zich telkens op een grotere schaal, met meer en betere machines en andere productiemiddelen. Dit heeft een voortdurende opeenhoping, accumulatie van kapitaal, tot gevolg. Ofwel een voortdurende groei van de hoeveelheid geld die nodig is voor de aankoop van productiemiddelen en arbeidskrachten.

De kapitalist zal zo veel mogelijk geld uit de meerwaarde in het productieproces steken. Om weer zo veel mogelijk winst te vergaren. Deze drang naar meerwaarde is mateloos, gezien het proces waarlangs het verloopt. Het vergaat de kapitalist als de landveroveraar, die met elk nieuw veroverd stuk land slechts een nieuwe grens veroverd heeft.

Dit proces noemen we het accumulatieproces. Zo genoemd, omdat door de voortdurende omzetting van meerwaarde in kapitaal, steeds meer kapitaal opgehoopt wordt. Hierbij dienen we goed in de gaten te houden, dat die accumulatie niet een speciale inspanning of verdienste van de kapitalist is. De kapitalist is hier gebonden aan de wetmatigheden van de kapitalistische warenproductie.

De gevolgen van de accumulatie voor de arbeider

We hebben reeds behandeld de twee gedeelten waaruit het kapitaal bestaat: het constante kapitaal voor de aankoop van productiemiddelen en het variabele kapitaal voor de aankoop van arbeidskracht. Zowel het constante als het variabele kapitaal spelen een rol in het proces van de accumulatie van het kapitaal. Omdat de kapitalist steeds moet moderniseren, moet hij steeds meer constant kapitaal inzetten. Dit constante kapitaal wordt steeds groter. Hieruit vloeit bovendien voort dat die modernere machines steeds meer het werk van de arbeiders overnemen: het variabele kapitaal neemt af. Door de snellere groei van het constante kapitaal ten opzichte van het variabele kapitaal, wijzigt zich de technische samenstelling van het kapitaal: het kapitaal bestemd voor de arbeidskracht neemt af.

Dat dit gevolgen heeft voor de arbeiders heeft, moge duidelijk zijn. Veel arbeiders worden overbodig, maar niet in alle bedrijfstakken tegelijk. De nieuwe, moderne machines moeten tenslotte ook gemaakt worden. In die bedrijfstak zullen dus tijdelijk meer arbeiders nodig zijn. We mogen niet vergeten dat het hier om tendensen gaat, die in hun uitwerking geremd worden door tegentendensen.

Het kapitalisme is gebaat bij een bepaald aanbod op de arbeidsmarkt. Door Marx is de term ‘arbeidsreserveleger’ gebruikt om de arbeiders aan te duiden, die zonder werk zijnde, van de ene industrie naar de andere industrie trokken. De werkloosheid is zowel een gevolg van het kapitalisme (vergroting van het constante kapitaal) als een behoefte van het kapitalisme (arbeidsreserveleger). Daarom zullen de kapitalisten ook nooit een serieuze poging doen om de werkloosheid weg te nemen. Bovendien zijn ze er niet toe in staat.

De accumulatie van kapitaal heeft kortweg de volgende gevolgen:

1. Een steeds kleiner wordend aantal kapitalisten krijgt een steeds groter wordend kapitaal in handen. Er is sprake van grote concentratie en centralisatie.
2. Overproductie van goederen. Dit geeft problemen bij de afzet. Het op peil houden van de koopkracht is dus zeker van belang, ook voor de kapitalist.
3. De tendens van de dalende winstvoet. Hier kom ik later op terug.
4. De verdere afstoting van arbeidskrachten.
5. Het voortdurend aanwezig blijven van een arbeidsreserveleger. Dat geeft een neerwaartse druk op de lonen.
6. Een daardoor nog verder doorgaande verslechtering van de situatie van de arbeidersklasse.

Er wordt steeds meer meerwaarde uit de arbeiders geperst, door de invoer van ploegensystemen, de verhoging van het werktempo, etc. Een gevolg is: veel zieke en afgekeurde arbeidskrachten. Deze verslechteringen verschillen wel van plaats tot plaats, de kapitalist heeft immers ook koopkracht nodig. Dit moet echter gezien worden in wereldverband: in grote delen van de wereld, met name in de zogenoemde derde wereld, verpauperen de mensen enorm.

Nivellering en neiging naar daling van de winstvoet

Wanneer in bepaalde sectoren hoge winsten gerealiseerd kunnen worden (bijv. olie, kernenergie), trekken deze sectoren kapitaal aan. Na de instroom van nieuw kapitaal wordt de spoeling na enige tijd dunner en de mogelijkheid voor de realisatie van meerwaarde van het gezamenlijke kapitaal (oude en toegestroomde) wordt geringer. Het gevolg is dat de winstvoeten dalen en de tendens vertonen gelijk te worden (nivelleren).

Door de instroom van nieuwe kapitalisten wordt de concurrentiestrijd om een zo hoog mogelijke winst steeds heviger waardoor de kapitalisten gedwongen worden nieuwe technieken en nieuwe productiewijzen toe te passen. Met behulp van nieuwe(re) machines en technieken wordt geprobeerd de concurrent uit te schakelen en juist dit proces leidt tot een daling van de winstvoet.

Het constante deel (C) van het kapitaal (in stoffelijke vorm: productiemiddelen) stijgt relatief t.o.v. het variabele deel (V) van het kapitaal (in stoffelijke vorm: arbeidskracht). Doordat M (meerwaarde) minder snel stijgt dan het constante deel (C), vertoont de winstvoet een dalende tendens. Als kapitalisten geen andere maatregelen nemen, daalt de winstvoet. De kapitalisten gaan in het offensief. Marx formuleerde de voornaamste tegentendensen als volgt:

1. Verhogen van de uitbuiting van de arbeiders.
2. Het drukken van het arbeidsloon onder zijn waarde, waardoor de arbeiders (uiteindelijk) wel eerder versleten zijn.
3. Verlagen van de kosten van het constante kapitaal.
4. Een relatieve overbevolking (hoge werkloosheid), die de lonen laag houdt.
5. Door buitenlandse handel en industriële vestigingen kunnen de kosten voor constant en variabel kapitaal gedrukt worden.

Vooral sinds het tijdperk van het staatsmonopolistisch kapitalisme zijn er meerdere tegen-tendensen bijgekomen. Deze tegen-tendensen kunnen samengevat worden als een nationale herverdeling van de meerwaarde ten gunste van de monopolies.

Een voorbeeld

Omdat de totale meerwaardeproductie grenzen kent, onder andere doordat de arbeidstijd grenzen heeft, kent ook de meerwaardevorming beperkingen. Doordat het constante deel van het kapitaal relatief sneller toeneemt dan het variabele deel, komt de winstvoet onder druk te staan. De winstvoet is de totale meerwaarde M, gedeeld door het totale kapitaal: C (Constant) + V (Variabel).

Schematisch:

                        M
P’ winstvoet = ---------
                       C + V

Wanneer M (meerwaarde) in de vergelijking nauwelijks stijgt, de opeenhoping in het kapitalisme doorgaat en C (constante kapitaal) veel, en V (variabel kapitaal) enigszins stijgen, zal de winstvoet een dalende tendens vertonen.

Een (willekeurig) cijfervoorbeeld uit een ontwikkeld land:

                        22 (M)
1969: P’ = ----------------------- = 13,33 %
                   160 (C) + 5 (V)

                        32 (M)
1973: P’ = ----------------------- = 13,06 %
                   237 (C) + 8 (V)

                        45 (M)
1979: P’ = ----------------------- = 12,78 %
                    341 (C) + 11 (V)

                        57 (M)
1984: P’ = ----------------------- = 12,55 %
                   442 (C) + 12 (V)

De getallen zijn in miljoenen euro’s, en voor alle duidelijkheid afgerond.

Monopolies

Tot nu toe zijn we er steeds van uitgegaan, dat er tussen kapitalisten onderlinge en volledige concurrentie plaatsvindt. Als noodzakelijk kwaad voor elke kapitalist afzonderlijk, verankerd in de wetmatigheden van het kapitalistische systeem. Maar in de loop van de 20e eeuw verdwijnt de vrije concurrentie. De toenemende concentratie en centralisatie van kapitaal leidt ertoe dat steeds meer economische macht komt te liggen in handen van steeds minder kapitalisten. Die worden dan qua kapitaal-omvang wel steeds groter en machtiger. Dit proces leidt tot monopolievorming.

Monopolies zijn grote ondernemingen, die het grootste deel van de productie in de bedrijfssector waartoe zij behoren, bezitten of controleren.

Bezaten de kapitalisten in de eerste periode van hun bestaan nog een zekere concurrentievrijheid, met de toenemende concentratie van het kapitaal en dus het liquideren van kleinere kapitalisten, verdwijnt ook die concurrentie. Of de zwakkere kapitalisten worden vernietigd, of ze worden overvleugeld door de opkomende monopolies. Wat is nu de wetmatigheid waardoor monopolies hun belangen kunnen doorzetten?

Kapitalisten met betere en snellere machines zijn in staat extra meerwaarde te produceren. Als hun concurrenten ook die betere apparatuur gebruiken verdwijnt de voorsprong en wordt de winst genivelleerd.

Het kenmerk van de monopolieperiode is dat deze nivellering tijdelijk niet plaatsvindt. Monopoliebedrijven produceren rendabeler, produceren extra meerwaarde. Door hun machtspositie zijn zij in staat het kapitalisme in de richting te sturen die hen de meeste winst oplevert. De omvang van hun onderzoek en de investeringen die nodig zijn voor nieuwe projecten als robotisering, megachip, kernenergie, ruimtetechnologie, ICT et cetera zijn enorm. Daarom verzamelen de monopolies meerdere fondsen om hun doelen te bereiken. De hoofdtegenstelling van het kapitalisme spitst zich daardoor steeds meer toe. Door de (uiteindelijke) efficiëntere productie zijn ze in staat (tijdelijk) markten te controleren, kwaliteitseisen en aard van de producten vast te stellen, waardoor hun belangen – door elke vernieuwing op zich – steeds weer het best gediend worden.

Deze grote monopolies kunnen naar eigen goeddunken de prijzen vaststellen van hun producten. Ze controleren de markt, stellen de kwaliteit en de aard van hun producten vast, kortom, doen alles om hun eigen belangen te verdedigen. Hun greep op de arbeiders is zeer groot, omdat zij als monopolies tevens een vergelijkbaar grotere greep dan anderen hebben op de staat en het staatsapparaat. Denk aan onderwijs, rechtspraak, belastingwetgeving, etc. Zoals de 5e tegentendens van Marx (door buitenlandse handel en industriële vestigingen kunnen de kosten voor constant en variabel kapitaal gedrukt worden) zegt, zoeken de kapitalisten een internationale uitweg om hun dalende winstvoet om te zetten in een stijgende. Nationale monopolies gaan de concurrentie aan op internationaal niveau. Daar voltrekt zich na enige tijd hetzelfde proces van concentratie, centralisatie en dalende winstvoeten.

Uiteindelijk komen de monopolies met elkaar in botsing over het beheersen van de grondstoffen en over de afzetmarkten. Via de nationale overheden proberen zij hun voordelen te halen. Als overleg en afspraken niet helpen, grijpen zij naar middelen van geweld, onderdrukking en oorlog om elkaar te bevechten en mogelijk uit te schakelen. De rechten van de arbeiders zijn daarbij totaal ondergeschikt aan hun streven naar eigen profijt en macht.

Daarmee is het stadium van het imperialisme aangebroken. Na Engels heeft vooral Lenin heeft het imperialisme als ontwikkelingsstadium van het kapitalisme beschreven. Marx heeft zijn studie naar de wetmatigheden van het kapitalistische systeem tijdens zijn leven niet geheel kunnen afronden. Lenin noemde het imperialisme het hoogste stadium ontwikkelingsstadium van het kapitalisme.

Ten slotte een uitgebreid citaat van Marx uit Het kapitaal. Een citaat dat door Lenin als een rake typering wordt gebruikt om de ‘historische tendens van de kapitalistische accumulatie’ aan te duiden:

‘De onteigening van de directe producenten gebeurt met het meest meedogenloze vandalisme en onder druk van de gemeenste, smerigste, kleinzieligste en verwoedste hartstochten. Het private eigendom, dat door de arbeid van de eigenaar verworven werd (van boer en handwerker) en zo te zeggen gebaseerd is op de vergroeiing van de afzonderlijke zelfstandige arbeider met zijn arbeidsmiddelen, wordt verdrongen door het kapitalistische eigendom, die berust op de uitbuiting van andermans formeel vrije arbeidskracht. Nu wordt niet meer de arbeider onteigend die alleen een zelfstandig bedrijf voert, maar de kapitalist die vele arbeiders uitbuit. Deze onteigening voltrekt zich door het spel van immanente wetten van de kapitalistische productie zelf; via de centralisatie van kapitalen. Eén kapitalist is de dood van vele anderen. Hand in hand met deze centralisatie of onteigening van vele kapitalisten door weinigen van hen, ontwikkelt zich de coöperatieve vorm van het arbeidsproces op steeds grotere schaal; het verstrengelen van alle volkeren in het net van de wereldmarkt en daarmee het internationale karakter van het kapitalistische bewind. Met de voortdurende vermindering van het aantal kapitaalmagnaten, die op alle voordelen van dit veranderingsproces beslag leggen en ze monopoliseren, groeit de massa van de ellende, onderdrukking, slavernij, degeneratie en uitbuiting. Maar parallel daaraan ook de ontevredenheid van de arbeidersklasse, die in de leer gaat, zich verenigt en organiseert; gedragen door het mechanisme van het proces zelf: van de kapitalistische productie.

Het monopolie van het kapitaal wordt tot een soort kluister (vastroesten) van de productiewijze zoals die met, en onder, dit monopolie is gegroeid. De centralisatie van de productiemiddelen en de vermaatschappelijking van de arbeid bereikt een punt, waarop zij niet langer met het kapitalistische omhulsel kan samengaan. Dit omhulsel barst. Het uur van het kapitalistische private eigendom is geslagen. De onteigenaars worden onteigend.’

Kapitalisme en crisis

Sinds ongeveer 1820 heeft de kapitalistische economie zo’n 20 crisissen gekend; via een periode van depressie, laagconjunctuur, opleving en hoogconjunctuur, tot de volgende crisis (zoals in ‘De parabel van de watertank’, zie bijlage 1). Als de economische cyclussen niet onderbroken werden door diepgaande politieke omwentelingen, zoals oorlogen en revoluties, duurden ze ongeveer 6 tot 10 jaar. Tijdens de jaren zestig van onze 20e eeuw toen een vrij lange periode van hoogconjunctuur slechts kort onderbroken werd door verminderde economische activiteit, dachten de burgerlijke economen dat het kapitalisme eindelijk afgerekend had met z’n cyclische karakter. We willen hier benadrukken dat het kapitalistische stelsel niet zonder crisissen kan functioneren. Marx:

‘Er zou geen kapitalistische productie mogelijk zijn, wanneer zij zich in alle sectoren gelijktijdig en gelijkmatig zou moeten ontwikkelen.’

Elke productiewijze die gebaseerd is op concurrentie en op ruilwaarde betekent sprongen vooruit en achteruit.

‘De ongelijkmatigheid van de economische en politieke ontwikkeling is een onverbiddelijke wet van het kapitalisme.’

Velen denken dat er in de periode na de Tweede Wereldoorlog tot 1973 geen crisissen geweest zijn. Niets is minder waar. Ook in de periode 1945-1973 kende het kapitalisme zijn cyclussen van 6 tot 10 jaar. De ontwikkelingen vanaf 1973, en vooral sinds 19781979 hebben de burgerlijke economen ruw uit hun schone dromen gewekt. De kapitalistische economie heeft, afgezien van de ‘Grote Depressie’ van de jaren dertig nog niet zulk een sterke stagnatie en neergang gekend als de laatste jaren. Dat bleek in 2007 wel. De werkloosheidspercentages klommen op van een paar procent tot 10-20% in het geïndustrialiseerde deel van de wereld en in sommige Derde Wereld landen wel tot boven 50%.

De opvatting van Marx (die logisch voortvloeit uit zijn analyse van het kapitalisme) dat economische crisissen onder het kapitalistische stelsel onvermijdelijk zijn, is werkelijkheid geworden.

De marxistische economische wetenschap is dan ook als enige in staat om het cyclische karakter van de kapitalistische economie en haar crisis niet alleen te beschrijven, maar ook te verklaren. Zelfs Piketty raakt er niet aan. Marx heeft aangetoond dat crisissen mogelijk zijn doordat het kapitalisme een wareneconomie is. Door de tussenkomst van geld bij alle ruiltransacties behoeft elke verkoop niet direct gevolgd te worden door de aankoop van (nog) een waar. Daarmee is het mogelijk dat waren onverkocht blijven, of dat hun waarde (ofwel productieprijs) door veranderingen in de marktsituatie (verkoopprijzen) niet gerealiseerd wordt. Kortom: dat overproductie plaatsvindt. Die (periodieke) overproductie is onder de kapitalistische wareneconomie niet alleen mogelijk maar zelfs onvermijdelijk. Dat komt doordat de kapitalistische productie niet de bevrediging van de consumptiebehoefte, maar de maximale meerwaardevorming tot doel heeft.

De grootste markt voor consumptiegoederen wordt gevormd door de arbeiders. Zonder die consumptie kan de arbeidskracht ook niet gereproduceerd worden en dus niet (opnieuw) verkocht. De arbeidskracht wordt echter alleen gekocht als ze voor de koper, de kapitalist, meerwaarde produceert. Het kapitaal streeft er voortdurend naar om de hoeveelheid meerwaarde die hij uit de arbeider pompt te vergroten. Echter zonder de continuïteit daarvan in groot gevaar te brengen. We hebben hierboven gezien, bij de behandeling van de relatieve meerwaarde, dat dat in de eerste plaats gebeurt door middel van opvoering van de productiviteit van de arbeid. Dat wil zeggen door de verhoudingsgewijze vermindering van het aandeel noodzakelijke arbeid van het loon (het variabele kapitaal). Om zodoende de meerwaarde van het kapitaal te vergroten.

Enerzijds vertoont het kapitalisme dus de tendens tot voortdurende verhoging van de productiviteit. Niet door de totale hoeveelheid arbeid van de arbeidende bevolking te verminderen bij gelijkblijvende productie of zelfs bij een verhoging van de productie, maar door te besparen op het loon, de betaalde arbeid en de andere kosten (via belastingen e.d.) die voor de reproductie van de arbeid worden uitgegeven (onderwijs, gezondheidszorg, woonkosten, levensmiddelen, cultuur, etc.). Dit heeft tot gevolg, dat het consumptieniveau van de arbeidersklasse achterblijft bij het productieniveau, of zelfs daalt. Uiteindelijk moet dus ook de vraag naar consumptiegoederen door gebrek aan koopkracht achterblijven bij het aanbod daarvan.

Kortom, ‘de belangrijkste en uiteindelijke oorzaak van alle werkelijke crisissen is en blijft altijd de armoede en de consumptiebeperking van de massa’s vergeleken met de tendens van de kapitalistische productie om de productiekrachten te ontwikkelen alsof slechts het absolute consumptievermogen van de maatschappij haar grens zou vormen.’ (Marx in Het kapitaal, deel III, p. 501)

Aan deze tegenstrijdigheid kan het kapitalisme slechts tijdelijk ontsnappen. Namelijk in de periode dat er vooral geïnvesteerd wordt in nieuwe, verbeterde en productievere machines en andere productiemiddelen: in het vaste kapitaal. Het duurt een bepaalde tijd voordat het plaatsen van bestellingen van met name nieuwe machines en de levering en installering daarvan ook resulteert in hogere productie van consumptiegoederen. Doordat (zolang de investeringsgolf duurt) ook de werkgelegenheid (vooral in de zware industrie en de machinebouw) toeneemt, en dus de vraag naar arbeidskracht stijgt, stijgen ook de lonen.

De daarmee groeiende vraag naar consumptiegoederen leidt weer tot hogere prijzen en winsten en nieuwe investeringen. Dit resulteert dan in nieuwe orders voor de sector waar productiemiddelen voortgebracht worden. Aangezien echter al deze investeringen echter nog niet betaald kunnen worden uit de inkomsten door de verkoop, neemt ook de omvang toe van de opgenomen kredieten.

Maar zodra de machines geplaatst zijn en er in de consumptiegoederenindustrie meer waren worden geproduceerd, wordt de daarbij achterblijvende vraag van de arbeiders duidelijk. Tegelijkertijd neemt ook de vraag van de kant van de kapitalisten af. Door de afnemende ‘arbeidsreserve’ en de stijgende lonen kan nieuw kapitaal niet meer tegen dezelfde winstvoet geïnvesteerd worden. Dit verschijnsel noemt Marx ‘de overproductie van kapitaal’, wat natuurlijk ook overproductie van waren inhoudt.

Een en ander loopt uit op een verscherpte concurrentie, op prijzenoorlogen, om een zo groot mogelijk aandeel op de krimpende markt te veroveren ten koste van de concurrenten.

Deze overproductie van kapitaal en van waren is dus geen absolute overproductie; behoeften van grote delen van de bevolking blijven onvervuld. Het is slechts een overproductie van productie- en consumptiemiddelen die niet onder de kapitalistische voorwaarden (realisering van meerwaarde) gebruikt kunnen worden. De arbeiders hebben te weinig geld (relatieve en absolute armoede) te midden van een overvloed aan consumptiegoederen. (Zie de parabel van de watertank in bijlage 1). Slechts de kapitaaleigenschap van de productiemiddelen, die voor hun bezitters meerwaarde op moeten leveren, verhindert dat ze worden ingezet met behulp van de werkloze arbeiders, om te voorzien in behoeften.

De verbinding van overproductie van kapitaal (productiemiddelen) en van waren (consumptiegoederen) zet een neerwaartse spiraal in van ontslagen, dalende lonen, verminderde vraag, lagere winsten faillissement van zwakkere kapitalisten, meer ontslagen, etc. Lagere inkomsten voor de kapitalisten leiden tot een grotere vraag naar krediet bij een lager aanbod, dus hogere rente. Betalingen kunnen niet worden gedaan en leningen niet worden afgelost. Bedrijven en banken gaan failliet. En daarmee vindt ook een versnelde centralisatie plaats van kapitaal, want de gevallen gaten worden door de sterksten onder de kapitalisten opgevuld.

Tevens is daarbij sprake van een vlucht van kapitaal naar sectoren die nog wel winstgevend zijn, zoals de wapenproductie en -handel, en ook van een massale vernietiging van kapitaal (productiekrachten). Het overschot aan kapitaal dat tijdens de periode van hoogconjunctuur is geproduceerd, wordt via crisis en depressie weer vernietigd. Aangezien daarmee de oorzaak van de neergang (nl. de relatieve overproductie) is weggenomen, is de grondslag gelegd voor een hernieuwde opleving; het begin van een nieuwe cyclus. (Oorlogen zijn dus noodzakelijk voor het kapitalisme.)

Dit betekent echter niet dat er een simpele herhaling van de vorige cyclus plaatsvindt. De productiekrachten hebben zich tot een hoger niveau ontwikkeld (meer mechanisatie, meer automatisering, etc.) en het kapitaal heeft zich in minder handen geconcentreerd. De arbeiders hebben nieuwe ervaringen opgedaan in hun verzet tegen loonsverlagingen en ontslagen.

De centralisatie van het kapitaal heeft, zoals besproken, ook tot monopolievorming geleid. De overheersing door de monopolies zet ook zijn stempel op het karakter van de economische cyclus. Veel meer dan onder het klassieke kapitalisme kunnen de grote concerns de gevolgen van de crisis afwentelen op andere (kleinere, zwakkere) bedrijven, de middenstanders en de arbeidersklasse. De monopolies zijn ook veel beter in staat om hun kapitaaloverschotten naar gebieden te exporteren waar ze hogere rendementen kunnen opleveren. Het internationale karakter van de economische crisis wordt daarmee versterkt.

In de huidige, monopolistische fase van het kapitalisme speelt de staat een belangrijkere rol dan voorheen. De staat vangt de voor het grote kapitaal schadelijke uitwerkingen van hoog- en laagconjunctuur op, en wentelt ze af op de bevolking. Gezien de enorme schaal van de productie, de afzet, de aankopen en financiële operaties is de stabiliteit van de winsten en investeringen van steeds groter belang geworden. Maar de afwentelingspolitiek van de staat kan de effecten van de crisis alleen maar een andere vorm doen aannemen, niet opheffen.

De crisisverschijnselen uit de periode waarin Ronald Reagan president was, hebben, mede veroorzaakt door de economische politiek van de westerse regeringen (het ‘neoliberalisme’, de ‘reaganomics’, het ‘thatcherisme’), in hoge mate een blijvend, structureel karakter gekregen. Geen enkel staatsoptreden kan de oorzaken van de kapitalistische crisis wegnemen. Alleen het definitief opruimen van het kapitalisme zelf.

Literatuur

F. Engels, ‘Het Kapitaal van Marx’, recensie voor het Democratische Wochenblatt, o.a. te vinden in: F. Engels, Het Kapitaal van Marx. Amsterdam: Pegasus 1971, p. 69-77.

W.I. Lenin, Karl Marx en zijn leer. Zie vooral het gedeelte ‘De economische leer van Marx’ (diverse uitgaves).

K. Marx, Loon, prijs en winst. Amsterdam: Pegasus 1971, hoofdstuk 6 t/m 14.

K. Marx, Theorie über der Mehrwert.

Noten

1. Deze tekst is een scholingstekst en onderdeel van het basisscholingsmateriaal van het Verbond van Communisten (VCN) (later de Nieuwe Communistische Partij – NCPN) en van het Horizontaal Overleg van Communisten (HOC), Amsterdam 1992. Delen hiervan zijn in de periode 1992-1995 gepubliceerd in Manifest, het blad van de (nieuwe) Nederlandse Communistisch Partij (HOC, VCN en later NCPN). Rik Min is in 1995-1996 anderhalf jaar hoofdredacteur geweest van Manifest.