Wat is de rol van spaargeld? Wat is de rol van ondernemingen? Wat is eigenlijk een ondernemer? Is een ondernemer eigenaar? Wanneer is iets socialisme? Wanneer is een maatschappij, of beter gezegd, een land, socialistisch?
In een socialistisch land ‘eigent’ de staatsbank ‘zich’ alle meerwaarde van het spaargeld toe om daarna iedereen gegarandeerd 4 of 5% rente te geven plus alle gratis overheidsvoorzieningen. Verzorgd van de wieg tot en met het pensioen, zonder belasting en/of een premie te hoeven betalen.
In een socialistisch land betaalt men geen belastingen. Men heeft vanwege verrichte arbeid alleen loon. De algemene middelen in een socialistisch land wordt gevuld met de geproduceerde meerwaarde van de arbeiders in de bedrijven en ondernemingen. En die hoeveelheid geld komt verder iedere ingezetene ten goede.
De gewone definitie van socialisme is ‘als de productiemiddelen in handen van de bevolking zijn’. Die definitie is correct, maar behoeft vandaag de dag uitleg, mensen begrijpen die definitie niet zomaar meer. Daarom enkele casussen en voorbeelden.
Verbaasd? Dan bent u bewust of onbewust sociaaldemocraat. Sociaaldemocraten denken dat als alle bedrijven en kapitalisten maar hun belasting betalen, dat dat socialisme is. Nee, dus.
Een socialistische maatschappij
In deze inleiding zie ik het begrip socialisme niet, zoals wel gebruikelijk in de klassieke literatuur, niet als ‘het bezit van de productiemiddelen’. Deze definitie is tegenwoordig dubbelzinnig. Ik wil dat verduidelijken met een begrip dat iedereen kent. Ik kies de benaderingswijze: dat ‘de bevolking in een socialistisch land aandeelhouder is van de productiemiddelen’ en dat je moet kijken naar de manier waarop een onderneming gefinancierd is. Dat bepaalt dan klip en klaar waar de meerwaarde, de winst, naartoe gaat en van wie het bedrijf feitelijk is. Niet (rechtstreeks) naar de arbeiders of de directie, maar naar de gehele bevolking. De meerwaarde vloeit in een socialistische maatschappij, na aftrek van de lonen en de andere kosten, voor de volle 100% naar de gehele bevolking. En uiteindelijk ook weer naar de arbeiders die het geld verdiend hebben en hun families. Het compleet anders financieren van de productiemiddelen, de bedrijvigheid, de ondernemingen, de ondernemers, is de kern van de zaak. Alle bewoners van een socialistisch land hebben (dus) naast inkomen uit werk een tweede inkomen: namelijk een inkomen omdat ze aandeelhouder zijn van het totale productieapparaat van het socialistische land. De gehele bevolking heeft dat recht. Daarnaast hebben mensen met spaargeld – en dat hebben de meeste mensen – ook recht op een goed en eerlijk beheer daarvan en een eerlijke rente [1]. Omdat ook al het spaargeld beheerd wordt door de overheid. En niet door particuliere banken.
Deze discussie is al heel oud, maar sinds de grote kapitalistische crisis van 2007 extra actueel. Sinds ‘het wonder van Huaxi en zijn socialisme’ (de stad Huaxi in China) [2] en sinds Cuba ‘ambtenaren wil laten afvloeien’ naar kleine particuliere bedrijfjes, zijn communisten genoodzaakt het begrip socialisme veel beter te definiëren.
Bij het grote publiek leven vragen als: wat is dat met die industriële zones in China? Kunnen die half miljoen ondernemers die er nu op Cuba komen, als ze hard werken ook schatrijk worden? Mag je wel rijk zijn in een socialistisch land?
Socialisme is socialisme als alle ingezetenen van een samenleving meedelen in de winsten van het aldaar gevestigde bedrijven. Socialisme is dus socialisme als de totale winst, de som van alle geproduceerde meerwaarde, wordt teruggeploegd naar alle ingezetenen van die samenleving. Dat kan een regio zijn, zoals de Chinese stad Huaxi, of een land, zoals Cuba of China. Als dit 100% zo is, is er sprake van socialisme in die samenleving. De meerwaarde wordt teruggeploegd naar de betreffende samenleving, naar het hele land of gaat naar een bepaalde groep. (Als alleen een bedrijf, een stad of een enkele regio profiteert, is het begrip socialisme dus omstreden.)
Ik geef daar enkele voorbeelden van.
Mijn eerste voorbeeld is de commune van Frederik van Eeden, die hij ooit in Zuid-Nederland opzette, kan die dienen als voorbeeld van socialisme? Kan iets dergelijks overleven in een verder geheel kapitalistisch land? Nee, omdat het (in een kapitalistisch land) niet vol te houden is en je geen achterland hebt dat halffabricaten kan toeleveren. Een socialistisch land heeft die mogelijkheden wel.
Het tweede voorbeeld is dat een land zichzelf ‘socialistisch’ noemt, zoals het oude Joegoslavië van Tito. Men had bedrijven met arbeiderszelfbestuur, is dat dan een socialistisch land? Nee, Joegoslavië bleek ook geen stabiel socialistisch land. Het liep er o.a. met de werkloosheid gierend uit de hand. Dit mede doordat de arbeiders van een fabriek er alle winst ook mochten houden, de overheid kreeg feitelijk geen volledig beheer over de geproduceerde meerwaarde, waardoor de rest van Joegoslavië zich eigenlijk niet kon ontwikkelen.
Het derde voorbeeld is: gaat het om een enkele regio, zoals de modelregio Huaxi in de China, is het dan wel socialisme? Alle dorpelingen zijn bij geboorte immers automatisch aandeelhouder, om het kort door de bocht uit te leggen. Maar het probleem is welke portie van de meerwaarde, de winst, China en de gehele Chinese bevolking zelf eigenlijk uit deze modelregio krijgen?
Een vierde voorbeeld is hoe we industriële zones in bijvoorbeeld Zuid- China moeten beoordelen. Daar worden heel lage lonen uitbetaald door joint ventures. Daarbij krijgt het betreffende land - hier China - 50% van de winst en de buitenlandse investeerder ook 50%. Weliswaar krijgt het socialistische moederland dus 50% van de totale winst c.q. de geproduceerde meerwaarde die in die zones wordt geproduceerd, maar de (relatief) lage lonen in die zones worden door velen, meestal niet-deskundigen, als zeer vreemd ervaren. In China accepteert de regering deze constructies met industriële zones. De voordelen (de werkgelegenheid, deelgenoot worden van de knowhow, patenten, uitvindingen, etc.) zijn vooralsnog groter dan de nadelen (lage lonen).
Een vijfde voorbeeld is de ‘verzorgingsstaat’, het systeem waar de sociaaldemocratie zoveel mee op heeft. De ‘Derde Weg’, zeggen ze zelf, ‘tussen socialisme en kapitalisme’. Daarvan weten we nu dat – nu de Sovjet-Unie als socialistisch land gevallen is – de afbraak van wat er was aan bestaanszekerheden tot op de bodem zal doorgaan. De voordelen gaan naar de bezittende klasse (de aandeelhoudersklasse) en alle kosten gaan naar de bevolking. De verzorgingsstaat is dus geen socialisme [3].
Het laatste voorbeeld is China zelf. Is dit een socialistisch land? Of is socialisme in een enkel land, zoals in Cuba, de voormalige Sovjet- Unie of het huidige China, niet haalbaar of niet stabiel? Hebben de andersglobalisten, de postkapitalisten en de trotskisten dan gelijk? De laatsten vonden en vinden dat er gewacht moet worden tot de hele wereld tegelijkertijd het socialisme omarmt, dan pas kan een land socialistisch worden. Anders wordt het toch niks, zeggen deze criticasters: een land alleen kan niet stabiel socialistisch zijn en blijven. In China delen alle inwoners in de geproduceerde meerwaarde. China (en Cuba ook) zijn dus socialistisch.
Het antwoord op de vraag of het in deze voorbeelden om socialisme gaat, hangt af van wie het geleende geld (het werkkapitaal) is. En hoe de meerwaarde (de winst) verdeeld wordt. Profiteert de gehele bevolking ervan of alleen een aantal mensen? De winst gaat naar de eigenaren. Zowel in een kapitalistische als in een socialistische maatschappij. Schrik niet. In een kapitalistische maatschappij is de aandeelhouder een persoon. Hij bepaalt in zijn eentje of hij investeert of het geld terugtrekt. De eerste vijf voorbeelden zijn dus geen echt socialisme. Alleen China. In een socialistische maatschappij zijn de inwoners van dat land allemaal samen aandeelhouder. De socialistische maatschappij bepaalt democratisch of de staat investeert of zijn juist geld terugtrekt. In een kapitalistische maatschappij wordt een enkele persoon rijk; in een socialistische maatschappij wordt de hele bevolking rijk. Daar gaat dit boek over.
De verdeling van de winst
Winst wordt geproduceerd uit de meerwaarde die komt uit een bedrijf of onderneming waar arbeiders al het werk doen. Figuur 1 geeft de drie geldstromen (drie ‘potten met geld’) in een onderneming weer: de hoeveelheid geld in het bedrijf zelf (P, productieproces), de salarissen (A, arbeid), en de meerwaarde van de arbeid (de ‘winst’) welke naar de aandeelhouders gaat (K, kapitaal). De arbeiders krijgen het loon dat ze met hun arbeid verdienen. De winst van de onderneming vloeit echter niet naar hen. In het kapitalisme vloeit de winst altijd naar de aandeelhouders. De winst blijft ook niet in het bedrijf. Er vloeit soms nog wel geld (premies) naar de leiding van het bedrijf, maar dat is een detail. Zaak is dat in principe alle winst altijd naar de aandeelhouders vloeit. (Belastingen laten we hier buiten beschouwing.)
De werkenden (A) krijgen een vast bedrag per maand, per jaar. Ze worden in het kapitalisme gezien als kostenpost, niet meer en niet minder. Het management, inclusief de CEO en/of CFO, het middenkader en het lagere personeel, allemaal. De aandeelhouders (K) hebben geld afgestaan om het bedrijf (P) op te richten. Dat geld zijn ze kwijt. Dat zit in het productiemiddel. Daarvoor in de plaats krijgen de aandeelhouders elk jaar echter alle winst van dat jaar van het bedrijf. Het bedrijf zelf krijgt in principe niks van de winst. P is meestal laag en wordt in principe laag gehouden door de aandeelhouders. De leiding van het bedrijf krijgt in principe ook niets van de winst. Hun salarissen worden gewoon betaald uit de totale loonsom, en zitten in het meest linkse blokje in de figuur verwerkt. Elk blokje heeft een bepaalde ‘waarde’. De waarde van de hoeveelheden ‘geld’ die in een van de drie blokjes zit, A, P of K, kan omhoog of omlaag gaan.
De kwestie is nu: wat is de waardetoename of -afname van de afzonderlijke delen A, P en K? Is een economie gebaseerd op dit principe - dat de winst naar individuen gaat - stabiel of niet stabiel?
Niet stabiel, is het antwoord. Waarom is een dergelijke economie niet stabiel terwijl een afzonderlijk bedrijf er stabiel uitziet? Een korte, eerste verklaring is dat in een socialistische maatschappij er geen wild gedrag meer van enkele ongeduldige individuen is die maar kopen en verkopen als het hen uitkomt. Ten tweede: het uitlenen van spaargeld van de burgers gaat (in China) via de staatsbank, die de belangen behartigt van de burgers – democratisch, onder toezicht of beheer van het Volkscongres.
De rol van spaargeld
De kern van de zaak van het socialisme is de rol van het spaargeld. De meesten van de 17 miljoen Nederlanders hebben (meer of minder) spaargeld. In een oude kous of op de bank. In China is dat net zo. Het is geld dat de eigenaar niet direct nodig heeft voor consumptie. De kwestie is hoe staat het op die bank en wie beheert de totale geldberg van de Nederlanders eigenlijk? Wat bezielt een mens om te sparen, wat is het nut ervan? Dat is een vraag die velen al heel lang bezighoudt. Het antwoord is minder relevant dan het feit dat er zich ergens spaargeld bevindt waar iemand er het beheer over heeft. Wie het beheert, dát is het grote probleem.
Je hebt in Nederland en elders typische ‘spaarders’ en typische ‘uitgevers’. Het uitgeverstype is het type mens dat geen specifieke rol speelt in de politieke economie, behalve als min of meer gewone consument. Het spaarderstype wil zijn geld gebruiken om er rente van te trekken, hij stelt zijn directe behoeften uit.
In een kapitalistische systeem moet je wel sparen voor tegenslagen en/of je oude dag. Je spaargeld komt in handen van ‘het kapitalistische systeem’. Een kantoorklerk gaat van alles doen met jouw geld - uitlenen en investeren. Zelf pluk je daar de vruchten niet van. Een kapitalist eigent zich de meerwaarde van dat kapitaal dat hij anoniem, via de bank, van jou geleend en gebruikt heeft, toe. Een compleet onoverzichtelijke, ondemocratisch methode van toe-eigening van spaargeld. De kapitalisten pikken de opbrengst in, jou geven ze 1, 2 of een half procent ‘rente’. De bank krijgt zwijggeld of een mooie premie wegens medeplichtigheid.
In een socialistisch systeem wordt het uitlenen en investeren daarentegen transparant en democratisch door de overheid gedaan. Er is een democratische c.q. politieke controle door het parlement. In een socialistische land garandeert de overheid - vanwege de waardevermeerdering - pakweg 4% rente per jaar op ingelegde spaargelden. Banken zijn in een socialistische maatschappij heel eenvoudige instituten die democratisch bestuurd worden. In China is maar één bank. De meerwaarde van jouw spaargeld gaat naar de algemene middelen. De opbrengsten van spaargelden worden teruggeploegd naar de maatschappij. Dus ook naar jou.
Banken zijn in een socialistische maatschappij, zoals gezegd, banktechnisch vrij eenvoudige instituten, maar omdat ze onder democratisch bestuur staan zijn het ook instrumenten bij de planning van de economie. Een socialistische maatschappij is een maatschappij waar in de grondwet is vastgelegd het kapitalisme nooit meer terug te laten komen. Dat wil dus zeggen dat er geen klasse van toe-eigenaars meer is. Niemand kan zich de geproduceerde meerwaarde van het belegde kapitaal en de arbeid toe-eigenen. In een socialistische maatschappij krijgt de eigenaar van het kapitaal op een andere manier de geproduceerde meerwaarde van het belegde kapitaal (zijn spaargeld) in handen. Namelijk via de overheidskanalen in de vorm van levenslang gratis onderwijs en gezondheidszorg, levenslang bijna gratis reizen/vervoer, goedkope woonlasten en levenslang een gratis pensioen. Dat is indirect, samen met het directe loon, aan waarde ongeveer net zoveel als een loontrekkende in Nederland of België aan loon krijgt. Maar in Nederland en België houd je van je loon, minus al je verzekeringen, niet veel leefgeld over.
Een socialistische maatschappij is en blijft een planeconomie. De kwestie is echter of het plannen in elke vezel van de maatschappij nodig is of dat het plannen alleen noodzakelijk is voor de hoofdlijnen. Mijn stelling in dit boek is dat het plannen van de economie eigenlijk alleen noodzakelijk is op bepaalde hoofdlijnen. Je kunt onmogelijk plannen hoeveel exemplaren er van de ene soort brood of auto en hoeveel van de andere soort brood of auto nodig zijn. De benodigde hoeveelheden graan voor brood en de hoeveelheden staal voor auto’s zijn wel te plannen.
Ondernemers zijn in een kapitalistische maatschappij altijd de boemannen, wordt er gezegd. De vraag is of dat wel waar is. Ondernemers zijn niet zozeer smeerlappen omdat ze ondernemer zijn, maar omdat ze in het kapitalistische systeem werken. Ze strijken het geld op of sluizen het door naar hun aandeelhouders. Dat is het probleem. Dat geeft stagnatie in de maatschappelijke vooruitgang. Ondernemers zijn binnen het kapitalistische systeem wel altijd de initiatiefnemers in het verdienen van geld. Ze willen vaak ‘geen baas boven zich hebben’. Ook in een socialistische maatschappij zijn ondernemers. Dat er geen ondernemers zouden zijn in het socialistische maatschappij, is een van de vele grote misverstanden over socialisme/communisme. Dat er in het socialisme/communisme geen meerwaarde geproduceerd wordt, is een ander misverstand.
Ondernemers worden in een kapitalistische maatschappij als ‘kapitalisten’ gezien. Dat is een misverstand: de aandeelhouders zijn de kapitalisten! Zij strijken de door de loonafhankelijke klasse geproduceerde meerwaarde op. De ondernemer zelf is zijn handlanger, maar niet ‘de’ kapitalist. Bij kleine ondernemers ligt dat in het algemeen anders dan bij grote ondernemers. In een socialistische maatschappij zijn ook ondernemers, kleine zowel als grote. Ook zij dragen risico. Je ziet dat in China. En op kleinere schaal ook in Cuba, kappers bijvoorbeeld, en in de horeca.
Het begrip ‘ondernemer’ is niet eenduidig. Ondernemers in socialistische landen zijn geen eigenaar van een bedrijf, maar directeur, stafmedewerker of arbeider. De meeste ondernemers in kapitalistische landen zijn ook geen eigenaar. De eigenaar van een onderneming is de aandeelhouder; niet de directeur. In socialistische landen is de bevolking aandeelhouder van ondernemingen, met name ook medeaandeelhouder van ondernemingen in industriële zones. Dat wordt wel eens vergeten, en vaak verkeerd begrepen. In de industriële zones zitten joint ventures. Die hebben een 50/50-structuur voor de winst. China staat dit toe want dat is nu eenmaal de prijs om westerse knowhow te krijgen [4]. De helft van hun winst gaat vooralsnog dus naar de westerse kapitalisten.
Daarom is de omgang met het spaargeld en de manier van het afhandelen van de meerwaarde (de winst) in een socialistische maatschappij de kern van het socialisme.
China doet het anders. We noemen dat hier ‘socialisme 2.0’. In China hebben ondernemers een andere positie en gaat men anders om met marktmechanismen. Anders dan in de Sovjet-Unie. China en in zekere zin ook Cuba (maar ook Vietnam en andere landen) gaan op een andere manier met ondernemers om. Dat er maar één bank is, die het spaargeld van 1,2 miljard Chinezen beheert, en dat die bank stevig in handen is van de overheid, speelt daarbij een doorslaggevende rol.
De hoofdstelling in dit boek is dan ook dat een socialistische maatschappij voor iedereen beter is; ook voor ondernemers, ook voor de middengroepen. De weg richting socialisme zoeken, is een wetenschap. Dat wil ik aantonen en dat toont China zelf - en de 80 miljoen leden van de communistische partij van China - ook elke dag al aan.
Noten
1. Weliswaar zijn in het socialisme de lonen iets lager (stel 70 eenheden) dan in het kapitalisme (stel 100 eenheden), maar door het systeem van belastingen zijn de lonen in het kapitalisme lager (stel 50 tot 60 eenheden vrij te besteden). Terwijl de bevolking in het socialisme 2.0 er 40 tot 50 eenheden vrij te besteden bij krijgt (omdat ze ‘aandeelhouder van bijna alle productiemiddelen’ zijn, dus van de algemene middelen). Bij zeer velen komt er uit spaargeld ook nog 10 tot 20 eenheden vrij te besteden bij. Dat wordt allemaal betaald en aan de bevolking toegekend uit de door hen geproduceerde meerwaarde. Dan kom ik uit op een vrij besteedbaar inkomen in het kapitalisme van 50 tot 60 eenheden, en in het socialisme 2.0 van 120 tot 130 eenheden.
2. Het wonder van Huaxi, het stadje in China waar de inwoners eigenaar zijn van alle productiemiddelen. De gehele (oorspronkelijke) bevolking heeft recht op de geproduceerde meerwaarde. Het gevolg is dat je als je er geboren wordt al rijk bent. Bronnen: Twentsche Courant Tubantia, 21 augustus 2009; NRC Handelsblad, 2 augustus 2010 en NRC Handelsblad, 25 oktober 2012.
3. De verzorgingsstaat is een burgerlijk antwoord op de ‘vervloekingen van het kapitalisme’ (werkloosheid, armoede et cetera). Je kunt en moet je collectief of individueel verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid, werkloosheid, pensioen en ziekte. Maar je moet wel (heel veel) premie betalen. Uiteindelijk is een uitkering (dus) je eigen geld. Daar komt nog bij dat de sociaaldemocraten (de PvdA, GroenLinks en tegenwoordig ook SP) denken dat je daarmee de roep om socialisme of revolutie kunt tegenhouden. Maar nu, na 70 jaar misbruik van onze sociale voorzieningen, zie je dat de kapitalisten het niet langer nodig vinden het systeem in stand te houden. Elk jaar wordt er een deel van de verzorgingsstraat afgebroken. Ook ons idee over sociaal huren en woningcorporaties. Zelf ons eigen systeem van aanvullende pensioenen wordt wellicht een prooi van de private jongens.
4. De industriële zones in een socialistisch land zijn ondanks de lage lonen winstmachines ten behoeve van de bevolking van een socialistisch land. De arbeiders krijgen op een andere manier nog een inkomen. (Zie dit boek.) Hongkong, Singapore en Taiwan vallen uiteraard buiten de definitie van socialisme. Bedrijven in de industriële zones in China ook. Hoewel China en zijn bevolking wel van de bedrijvigheid in de industriële zones profiteren; ook in termen van know how. Voor Hongkong geldt ‘één land twee systemen’. Ook het kapitaal en het economische gedrag van Chinezen die buiten China wonen (in Indonesië bijvoorbeeld, of de Chinezen die bijvoorbeeld al 100 jaar in Nederland wonen) vallen buiten het betoog in dit boek.